Instantie: Commissie gelijke behandeling, 21 juni 1994

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Werkgever van verzoekster heeft een nabestaandenpensioenregeling
ondergebracht bij een pensioenfonds. Bij vrijwillig ontslag vervalt voor
de ongehuwde deelnemer het recht op partnerpensioen, de gehuwde deelnemer
heeft in die situatie recht op een premievrije uitkering. De Commissie
acht zich bevoegd uitspraak te doen over de onderhavige pensioenregeling.
Verweer van wederpartij dat verzoekster geen beroep kan doen op de WGB
omdat niet zij maar haar partner benadeeld wordt, terzijde gesteld met een
beroep op jurisprudentie van het Hof van Justitie. De Commissie toetst of
sprake is van indirect onderscheid naar geslacht. Onderscheid op grond van
huwelijkse staat in de arbeidsvoorwaarden wordt niet bestreken door de
WGB. Een vermoeden van indirect onderscheid is evenwel niet aanwezig
aangezien niet in overwegende mate mannen of vrouwen worden getroffen.
Geen stijd met de Wet. NB. Samenhang met oordeel 605B-94-57

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 25 mei 1993 verzocht mevrouw te Amsterdam (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij
de arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag of de
te Amsterdam (hierna: de wederpartij) in de
pensioenregeling indirect onderscheid maakt naar geslacht in strijd met
de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB; Stb. 1989, 168).

1.2. De wederpartij heeft een regeling voor nabestaandenpensioen voor
ongehuwde, samenwonende werknemers. Verzoekster woont ongehuwd samen en
stelt dat de rechten voortvloeiend uit dit pensioen, niet gelijkwaardig
zijn aan die voortvloeiend uit het weduwen/weduwnaarspensioen voor gehuwde
werknemers. Zij is van mening dat de wederpartij hiermee onderscheid maakt
naar geslacht in strijd met de WGB.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. Partijen hebben ieder enkele malen de gelegenheid
gehad hun standpunten toe te lichten.

2.2. De Commissie heeft partijen vervolgens opgeroepen te verschijnen
tijdens een zitting op 25 mei 1994. De behandeling van deze zaak ter
zitting is gevoegd met die van dossier 93- 605B. In die zaak vraagt
verzoekster om een oordeel over de handelwijze van het betrokken
pensioenfonds (oordeelnummer 605B-94-57). Verzoekster heeft van de
uitnodiging voor de zitting geen gebruik gemaakt.

Bij deze zitting waren aanwezig:

van de zijde van de wederpartij: – dhr (Centrale Staf
Personeel en Organisatie)

van de zijde van de wederpartij in dossier 93-605B: – mw
(stafsecretaris)

– mw (toehoorder)

van de zijde van de Commissie: – mw mr C.H.S. Evenhuis (Kamervoorzitter)
– dhr mr A.W. Heringa (lid Kamer) – dhr mr R.A.C.M. Langemeijer (lid
Kamer) – mw mr G.L.M. Lenssen (adjunct-secretaris).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. De wederpartij kent een pensioenregeling voor haar personeel, die is
ondergebracht bij een pensioenfonds. Het reglement van dit pensioenfonds
bepaalt dat aan de pensioenregeling kunnen deelnemen de werknemers van de
aangesloten ondernemingen (artikel 1 reglement).

Artikel 3 Reglement bepaalt dat het deelnemerschap recht geeft op onder
meer: – weduwen- c.q. weduwnaarspensioen ten behoeve van de (eventueel
gewezen) wettige echtgeno(o)t(e) van de deelnemer of de gewezen deelnemer;
– partnerpensioen ten behoeve van de ongehuwde partner van een ongehuwde
deelnemer of gepensioneerde deelnemer.

Over het weduwen/weduwnaarspensioen bepaalt artikel 9 onder meer: 1. Het
weduwen- c.q. weduwnaarspensioen gaat in op de dag van overlijden van de
deelnemer of gewezen deelnemer en wordt uitgekeerd tot en met de maand van
overlijden van de weduwe c.q. weduwnaar.

Over het partnerpensioen, dat in 1988 is ingevoerd, bepaalt artikel 12
onder meer: 1. Het partnerpensioen gaat in op de dag van overlijden van
de deelnemer of de gepensioneerde deelnemer en wordt uitgekeerd tot en met
de maand van overlijden van de partner. 2. Aanspraak op partnerpensioen
ontstaat als aan de volgende voorwaarden is voldaan: – het partnerschap
dient door de deelnemer schriftelijk bij het bestuur te worden aangemeld:
– bij de aanmelding dient een notarieel verleden samenlevingsovereenkomst
te worden overgelegd, waaruit ten genoege van het bestuur de
onderhoudsverplichting van de deelnemer jegens zijn partner blijkt: –
de deelnemer dient ten genoegen van het bestuur aan te tonen, dat de
gezamenlijke huishouding op de datum van aanmelding tenminste twee jaren
onafgebroken heeft geduurd: – bij de aanmelding dient een uittreksel uit
het bevolkingsregister te worden overgelegd, waaruit blijkt, dat de
deelnemer en zijn partner op het zelfde adres woonachtig zijn. Na
ontbinding van het partnerschap anders dan door overlijden van de
deelnemer vervalt de aanspraak op partnerpensioen.

Artikel 1 definieert de partner als: ‘de ongehuwde persoon, niet zijnde
een bloed- of aanverwant in rechte lijn, met wie de ongehuwde deelnemer
een gezamenlijke huishouding voert.’

3.2. Over het deelnemerschap is het volgende bepaald.

Artikel 2 lid 8 bepaalt dat het deelnemerschap in beginsel eindigt op het
tijdstip van eindiging van het dienstverband tussen deelnemer en
onderneming zonder dat dit gevolgd wordt door een dienstverband met een
der andere ondernemingen doch uiterlijk op de pensioendatum (artikel 2 lid
8 reglement).

Lid 10 voegt daaraan toe dat het deelnemerschap niet eindigt wanneer
iemand in de VUT gaat; het deelnemerschap eindigt dan op de pensioendatum.
En artikel 13 reglement bepaalt dat de pensioenopbouw van
pensioenaanspraken wordt voortgezet bij arbeidsongeschiktheid, vrijwillig
vervroegd uittreden, of onvrijwillig ontslag.

Artikel 25 regelt de gevolgen van het einde van het deelnemerschap. Lid
3 bepaalt ‘Indien de deelnemer bij de eindiging van het deelnemerschap een
jaar of langer deelnemer is geweest ( …) zal aan de gewezen deelnemer
worden toegekend premievrij ouderdomspensioen, premievrij
ongehuwdenpensioen, premievrij toeslag- pensioen, premievrij weduwen- c.q.
weduwnaarspensioen ten behoeve van de echtgeno(o)t(e) met wie de deelnemer
op dat moment gehuwd is alsmede premievrij wezenpensioen ten behoeve van
de kinderen die op dat moment aanwezig zijn. Bij eindiging van het
deelnemerschap vervalt de aanspraak op partnerpensioen.’

3.3. Zowel het jaarlijkse weduwen/weduwnaarspensioen als het jaarlijkse
partnerpensioen bedraagt 75% van het ouderdomspensioen. Het jaarlijkse
ouderdomspensioen bedraagt per deelnemersjaar een percentage van de
pensioengrondslag (artikel 6 reglement).

Uit de Statuten van het pensioenfonds kan worden afgeleid dat de middelen
en inkomsten van het pensioenfonds onder meer bestaan uit bijdragen van
de aangesloten ondernemingen en bijdragen van deelnemers in de vorm van
premiebetalingen. Het weduwen/weduwnaarspensioen wordt gedeeltelijk op
basis van risicodekking en gedeeltelijk op basis van kapitaaldekking
gefinancierd. Het partnerpensioen wordt gefinancierd op basis van
risicodekking. Bij financiering op basis van risicodekking hoeft het
pensioenfonds geen reservekapitaal aan te houden. Dit zag het
pensioenfonds als een voordeel bij de invoering van het partnerpensioen,
omdat toen onduidelijk was hoeveel werknemers voor een dergelijk pensioen
zouden kiezen. Het pensioenfonds hoefde zich door de keuze voor
financiering op basis van risico-dekking niet te buigen over de vraag naar
de omvang van een aan te houden reserve- kapitaal.

Bij de evaluatie van de invoering van het partnerpensioen, zal ook de
keuze voor de financieringswijze onder de loep worden genomen.

3.6. Verzoekster is op 1 februari 1989 bij de wederpartij in dienst
getreden. Zij klaagt over het uit bovenstaande bepalingen blijkende
verschil dat wordt gemaakt tussen het weduwen/weduwnaarspensioen en het
partnerpensioen. Bij vrijwillig ontslag van een deelnemer namelijk vervalt
het recht op partnerpensioen, terwijl in het weduwen/weduwnaarspensioen
een recht op premievrije uitkering bestaat. Verzoekster woont ongehuwd
samen met haar partner. Haar verzoek van oktober 1992 aan het
pensioenfonds om haar partner als partner in de zin van het
partnerpensioen aan te merken, is in diezelfde maand gehonoreerd.
Verzoekster heeft ook gevraagd het gewraakte verschil tussen het partner-
pensioen en het weduwen- c.q. weduwnaarspensioen te laten vervallen. Het
pensioenfonds reageerde daarop met de mededeling dat wijziging van het
partnerpensioen niet wordt overwogen.

3.5. Op 31 maart 1994 waren bij de wederpartij 12.042 mannen en 8.217
vrouwen in dienst. 3.319 mannen en 3.672 vrouwen waren ongehuwd en 8.723
mannen en 4.545 vrouwen waren gehuwd. Ongehuwd samenwonend waren toen 517
mannen en 592 vrouwen. Onbekend is welke ongehuwd samenwonenden langer dan
twee jaar samenwonen en/of een samenlevingscontract hebben. Wel bekend is
dat 142 mannen en 70 vrouwen hun partner hebben aangemeld voor het
partnerschap in het kader van de nabestaanden- pensioenregeling.

De wederpartij kon geen cijfers overleggen over de mate waarin mannelijk
en vrouwelijk (on)gehuwd personeel vrijwillig ontslag neemt.

De standpunten van partijen

3.6. Verzoekster is van mening dat de wederpartij onderscheid maakt tussen
gehuwden en ongehuwden in strijd met de WGB, door de rechten voortvloeiend
uit het partnerpensioen niet gelijk te stellen met die voortvloeiend uit
weduwen/weduwnaarspensioen. Zij acht met name het feit dat bij vrijwillig
ontslag haar rechten op partnerpensioen vervallen, terwijl de rechten op
nabestaandenpensioen voor gehuwden in die situatie behouden blijven,
discriminerend.

3.7. Wederpartij beroept zich in de eerste plaats op het ontbreken van de
bevoegdheid van de Commissie uitspraak te doen in de onderhavige kwestie,
dan wel de niet- ontvankelijkheid van het verzoek.

Voor haar stelling dat de Commissie niet bevoegd zou zijn, voert de
wederpartij het volgende aan.

Allereerst wijst zij op lid 7 van artikel 7A:1637ij Burgerlijk Wetboek
(BW). Dit artikellid bepaalt dat een werkgever geen onderscheid mag maken
tussen gehuwden en ongehuwden bij het aangaan en de beeindiging van een
arbeidsovereenkomst. In casu gaat het om onderscheid in de
arbeidsvoorwaarden, dat niet wordt getroffen door het verbod in lid 7.
Derhalve is de Commissie volgens de wederpartij niet bevoegd een oordeel
uit te spreken over de voorgelegde kwestie.

Mocht de Commissie er van uitgaan dat het in casu om indirect onderscheid
op grond van geslacht gaat, dan blijkt volgens wederpartij uit de tekst
van artikel 7A:1637ij lid 1 BW, dat aanspraken en uitkeringen ingevolge
pensioenregelingen van de norm van gelijke behandeling zijn uitgezonderd.
Deze bepaling staat aan de bevoegdheid van de Commissie dus in de weg.

Dat verzoekster in haar verzoek nog om een andere reden niet- ontvankelijk
moet worden geacht, blijkt volgens wederpartij uit het bepaalde in artikel
14 lid 2 WGB. Uit dit artikel blijkt namelijk dat een verzoek kan worden
ingediend door degene die meent dat in zijn of haar nadeel onderscheid is
of wordt gemaakt als bedoeld in de wetgeving gelijke behandeling. In deze
kwestie hebben de nadelige gevolgen geen betrekking op verzoekster maar
op haar partner, reden waarom verzoekster niet-ontvankelijk moet worden
geacht.

3.8. Voor het geval de Commissie toch een oordeel zal uitspreken over de
vraag of in de nabestaandenpensioenregeling indirect onderscheid naar
geslacht wordt gemaakt, luidt het standpunt van de wederpartij als volgt.

Zij heeft niet de indruk dat personen van een geslacht onevenredig worden
getroffen door de verschillen tussen partnerpensioen en weduwen- c.q.
weduwnaarspensioen. De wederpartij erkent wel dat de
nabestaandenpensioenregelingen voor gehuwden en ongehuwden inhoudelijk op
een aantal punten van elkaar verschillen. Het door verzoekster aangevoerde
verschil is er daar een van. Voor deze verschillen is volgens wederpartij
een gerechtvaardigde verklaring aanwezig.

Toen het partnerpensioen in 1988 werd ingevoerd betrof het een nagenoeg
nieuw fenomeen. Een definitie van het begrip partner bestond toen niet en
bestaat ook nu nog niet. Verder kleven er ook praktische problemen aan de
gelijkstelling van het partnerpensioen met het weduwen- en
weduwnaarspensioen. In tegenstelling tot het huwelijk vindt geen
registratie plaats van een partnerschap, en is het ook mogelijk meerdere
partnerschappen aan te gaan. De wederpartij kan de informatie die
werknemers over het partnerschap opgeven, niet verifieren bij een
instantie en verwacht dat dit probleem nog meer zal spelen bij
ex-werknemers. Gemelde echtscheidingen controleert zij bij de burgerlijke
stand. Wederpartij wijst in dit verband op de behandeling van het voorstel
voor een Algemene Nabestaandenwet door de Eerste Kamer, dat onder meer is
gestrand op de definiering van het begrip partner en de mogelijkheden tot
controle.

3.9. Verder wijst de wederpartij er op dat het partnerpensioen nog niet
onder de beschermende regeling van de Pensioen- en Spaarfondsenwet valt,
wat wel geldt voor het nabestaandenpensioen van gehuwden. Zo verplicht
deze wet ertoe bij ontbinding van een huwelijk aan de gewezen
echtgeno()ot(e) premievrije rechten toe te kennen. Noch in deze wet noch
in andere wetgeving is sprake van een zelfde regeling voor ongehuwden. Het
zou volgens wederpartij niet terecht zijn haar tot een gelijke behandeling
te dwingen, nu de wetgeving op dit punt nog ontbreekt.

Wederpartij voegde hier wel aan toe dat het partnerpensioen in de toekomst
wel onder de Pensioen- en Spaarfondsenwet (Kamerstukken nummer 23.123.)
wordt gebracht. De bescherming van het partnerpensioen zal evenwel
inhoudelijk niet dezelfde zijn als die van het weduwen- en
weduwnaarspensioen. De verplichting tot uitkering van premievrije rechten
bijvoorbeeld, geldt alleen voor uitkeringen die op basis van
kapitaaldekking worden gefinancierd, en dus niet voor het partnerpensioen
dat op basis van risicodekking wordt gefinancierd. Ook uit het wetsontwerp
van de regering betreffende de verevening pensioenrechten (Kamerstukken
nummer 21.893.) blijkt dat de regering geen volledige gelijkstelling van
ontbindingen van huwelijken en partnerschappen nastreeft.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster in strijd
handelt met de wetgeving gelijke behandeling door bij vrijwillig ontslag
aan gehuwden een premievrij weduwen- c.q. weduwnaarspensioen uit te keren,
en dit recht niet te verbinden aan het nabestaandenpensioen voor ongehuwd
samenwonenden.

4.2. De wederpartij heeft allereerst de bevoegdheid van de Commissie om
een oordeel uit te spreken, alsook de ontvankelijkheid van het verzoek
aangevochten. Daarover overweegt de Commissie als volgt.

Aan de orde is de vraag of de wederpartij in een pensioenregeling
onderscheid naar geslacht maakt. Een pensioenregeling wordt gerekend tot
de arbeidsvoorwaarden van werknemers. De wederpartij merkt terecht op dat
de WGB geen rechtstreeks verbod kent om in de arbeidsvoorwaarden
onderscheid te maken tussen gehuwden en ongehuwden. Lid 7 van artikel
7A:1637ij BW kent wel een dergelijk verbod voor onderscheid, gemaakt bij
het aangaan en de beeindiging van een dienstbetrekking. Dit neemt evenwel
niet weg, zo stelt de Commissie vast, dat onderzocht kan worden of de
wederpartij door haar handelwijze indirect een onderscheid naar geslacht
maakt. Alsdan is lid 1 van artikel 7A:1637ij BW van toepassing.

4.3. Artikel 7A:1637ij lid 1 BW verbiedt een werkgever om in de
arbeidsvoorwaarden onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen. Zoals
de wederpartij al aangaf, zijn van dit verbod uitgezonderd de aanspraken
en uitkeringen ingevolge pensioenregelingen. Het volgende is evenwel van
belang.

Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever met de eerdere Wet gelijk
loon voor vrouwen en mannen (Stb. 1975, 129) en voorts met artikel
7A:1637ij BW en de artikelen 7 en verder van de Wet gelijke behandeling
van mannen en vrouwen (WGB; Stb. 1989, 168) mede een volledige uitwerking
heeft willen geven aan artikel 119 EEG-Verdrag. Het EG-Hof is blijkens
haar overwegingen in onder andere de zaak Von Colson/Kamann d.d. 10 april
1984 van mening dat nationale rechters en anderen die met overheidsgezag
zijn bekleed, gehouden zijn om binnen hun bevoegdheden de wetgeving
gelijke behandeling zoveel mogelijk uit te leggen en toe te passen in het
licht van de bewoordingen en objectieve doelstelling van artikel 119
EEG-Verdrag en de EG-richtlijnen (Hof van Justitie der Europese
gemeenschappen, Von Colson en Kamann versus Deelstaat Nordrhein Westfalen,
Jurisprudentie 1984, 1891, zaaknummer 14/83. Zie ook Marleasing SA versus
La Comercial Internacional de Alimentacion SA, 13-11-1990, zaaknummer
C-106/89.). Dit leidt er naar de mening van de Commissie toe dat de
uitdrukkelijke uitzondering voor aanspraken en uitkeringen ingevolge
pensioenregelingen als gemaakt in artikel 7A:1637ij BW en artikel 7 lid
2 WGB moet worden geinterpreteerd in het licht van de jurisprudentie van
het EG-Hof (Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen, Ten Oever versus
Stichting Bedrijfspensioenfonds voor het Glazenwassers- en
Schoonmaakbedrijf, 6 oktober 1993, zaaknummer 14/83. In deze zaak was
eveneens een nabestaandenpensioenregeling in geding. Zie ook de zaak
Barber versus Guardian Royal Exchange Assurance Group, 17 mei 1990,
zaaknummer C-262/88 Nemesis 1990, nr. 116.) over het loonbegrip van
artikel 119 EEG- Verdrag. Gelet op het bovenstaande vat de Commissie deze
uitzondering namelijk zo op, dat slechts die pensioenkwesties terzake
waarvan volgens het EG-Hof geen beroep op de rechtstreekse werking van
artikel 119 EEG-Verdrag kan worden gedaan van de wettelijke norm van
gelijke behandeling zijn uitgesloten.

Op grond van het bovenstaande acht de Commissie zich in ieder geval
bevoegd om te onderzoeken of, en zo ja in hoeverre, de bestreden
pensioenregeling valt binnen het begrip loon, en derhalve binnen de
werkingssfeer van de wetgeving gelijke behandeling.

4.4. Ten aanzien van de onderhavige pensioenregeling overweegt de
Commissie als volgt.

In zowel het Barber-arrest als het arrest Ten Oever stelt het EG-Hof, dat
een pensioenregeling onder het loonbegrip van artikel 119 EEG-Verdrag valt
indien deze het resultaat is van overeenstemming tussen werknemers of
werkgevers of een eenzijdige beslissing van de werkgever vormt. Voorts
moet het gaan om een regeling die geheel gefinancierd wordt door de
werkgever of door werkgever en werknemers gezamenlijk, zonder dat sprake
is van enige bijdrage van de overheid. De Commissie stelt vast dat de
onderhavige pensioenregeling aan deze eisen voldoet.

Verder gaat het Hof in beide arresten nader in op de vraag in welke
gevallen pensioenregelingen voor werknemers geacht moeten worden onder de
werkingssfeer van artikel 119 EEG- Verdrag te vallen. Daarvan is onder
meer sprake indien de regeling alleen van toepassing is op werknemers van
bepaalde bedrijven of instellingen, zodat gebondenheid aan de regeling
noodzakelijkerwijs voortvloeit uit de dienstbetrekking met de betrokken
werkgever.

De Commissie stelt vast dat de onderhavige pensioenregeling geen
betrekking heeft op algemene categorieen van werknemers, maar slechts op
werknemers van het bedrijf van wederpartij.

Op grond van het bovenstaande concludeert de Commissie dat de onderhavige
pensioenregeling begrepen moet worden onder artikel 119 EEG-Verdrag, en
dat de wederpartij in deze derhalve gehouden is aan het beginsel van
gelijke beloning. Het beroep van de wederpartij op de onbevoegdheid van
de Commissie, dat is gebaseerd op de uitzondering die artikel 7A:1637ij
BW kent voor gelijke behandeling in pensioenrechten, slaagt dan ook niet.

4.5. Ten slotte het verweer van de wederpartij dat verzoekster
niet-ontvankelijk geacht moet worden omdat niet zijzelf maar haar partner
degene is die nadeel ondervindt van het gemaakte onderscheid.

De Commissie stelt op dit punt vast dat het recht op nabestaandenpensioen
onlosmakelijk verbonden is met het dienstverband van verzoekster en deel
uitmaakt van haar eigen arbeidsvoorwaarden. De dienstbetrekking tussen
verzoekster en haar werkgever is bepalend voor het recht op, de inhoud van
en de beeindiging van de rechten op een nabestaandenpensioen. Dat de
uitkering feitelijk aan een ander wordt uitgekeerd, doet daar niet aan af.
Een eventueel in strijd met de WGB gemaakt onderscheid regardeert
verzoekster, wat betekent dat verzoekster daarover in het kader van de WGB
kan klagen. De Commissie vindt voor dit standpunt steun in de
jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG. In de zaak Ten Oever
(zie noot 4) was eveneens een nabestaandenpensioen aan de orde, en
onderzocht het Hof of het nabestaanden- pensioen onder het beloningsbegrip
van artikel 119 EEG-Verdrag valt. Het Hof stelde eerst vast dat voor de
beantwoording van deze vraag niet relevant is het feit dat bepaalde
uitkeringen na beeindiging van de dienstbetrekking worden betaald
(rechtsoverweging 8). Vervolgens overweegt het Hof in rechtsoverweging 13
‘Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door de omstandigheid, dat een
overlevingspensioen per definitie niet aan de werknemer, doch aan diens
nabestaande wordt betaald. Het recht op een dergelijke uitkering is immers
een voordeel dat voortvloeit uit de aansluiting van de echtgenoot van de
nabestaande bij de regeling, zodat het recht op pensioen door de
nabestaande wordt verworven in het kader van de arbeidsverhouding tussen
werkgever en de echtgenoot en het pensioen hem wordt betaald uit hoofde
van de dienstbetrekking van de echtgenoot.’

De Commissie oordeelt dan ook op dit punt dat het beroep van de
wederpartij op de niet-ontvankelijkheid van het verzoek wegens het
ontbreken van nadeel bij verzoekster, niet kan slagen.

4.6. Dan is vervolgens de vraag aan de orde of de wederpartij jegens
verzoekster in strijd handelt met artikel 7A:1637ij lid 1 BW. Onderzocht
moet dan worden of de wederpartij door het maken van onderscheid tussen
gehuwden en ongehuwden een indirect onderscheid naar geslacht maakt. Het
vijfde lid van artikel 7A:1637ij BW geeft aan wat in dit verband onder
indirect onderscheid wordt verstaan: onderscheid op grond van andere
hoedanigheden dan het geslacht, dat onderscheid op grond van geslacht tot
gevolg heeft, tenzij dit onderscheid objectief gerechtvaardigd is.

Gehuwden ontvangen bij vrijwillig ontslag een premievrij
weduwen/weduwnaarspensioen; dit recht is niet verbonden aan het
nabestaandenpensioen voor ongehuwd samenwonenden. Er is aldus sprake van
een nadelig effect voor ongehuwde deelnemers aan de
nabestaandenpensioenregeling.

Vervolgens moet worden vastgesteld of deze regeling in overwegende mate
personen van een geslacht treft, en of er derhalve een vermoeden van
indirect onderscheid op grond van geslacht ontstaat. De Commissie hanteert
daarbij relatieve cijfers, aangezien daardoor rekening wordt gehouden met
het aandeel dat mannen respectievelijk vrouwen hebben in het
personeelsbestand. Bij een bestand waarin mannen en vrouwen niet een
ongeveer gelijk aandeel hebben, zouden absolute aantallen een vertekend
beeld kunnen geven (Een voorbeeld: een onderneming waarin 10 vrouwen
werken en 1.000 mannen. Van de vrouwen zijn er 9 ongehuwd, van de mannen
ook. Stel dat een bepaalde regeling nadeliger is voor ongehuwden dan
gehuwden. Indien men alleen kijkt naar de aantallen (dus de absolute
getallen) werkt onderscheid ten nadele van ongehuwden gelijk uit naar
geslacht; er zijn immers 9 vrouwen en 9 mannen die benadeeld worden. Toch
zal duidelijk zijn dat met name de vrouwen nadelig getroffen worden:
immers 9 van de 10 vrouwen tegenover 9 van de 1.000 mannen worden nadelig
getroffen.).

Uit het overzicht dat wederpartij heeft gegeven van het personeelsbestand
kan worden afgeleid dat voor 8.865 mannen (8.723 gehuwde en 142 ongehuwde
mannen) en voor 4.615 vrouwen (4.545 gehuwde en 70 ongehuwde vrouwen) eind
maart 1994 een aanspraak op een nabestaandenpensioen was verzekerd.

Van die 8.865 mannen hebben er 142 (namelijk de ongehuwde deelnemers) bij
vrijwillig ontslag geen recht op een premievrije aanspraak. Dat is
(142/8.865 x 100%) 1,6%. Van de 4.615 vrouwen hebben er 70 (namelijk de
ongehuwde deelneemsters) bij vrijwillig ontslag geen recht op een
premievrije aanspraak. Dat is 1,5%.

Uit deze cijfers blijkt geen duidelijk nadelig effect voor een van beide
geslachten. Dat de (vrijwillig) ontslagfrequentie van de betrokken
mannelijke en vrouwelijke deelnemers wellicht verschilt -cijfers daarover
zijn niet beschikbaar- acht de Commissie gegeven de geringe absolute
aantallen mannen en vrouwen met recht op een nabestaanden- pensioen, niet
relevant. De Commissie concludeert dan ook dat de wederpartij geen
indirect onderscheid naar geslacht maakt.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de Internationale
Nederlanden Bank te Amsterdam geen indirect onderscheid naar geslacht, in
strijd met artikel 7A:1637ij Burgerlijk Wetboek, maakt jegens mevrouw
te Amsterdam.

Aldus vastgesteld op 21 juni 1994 naar aanleiding van de behandeling in
raadkamer d.d. 25 mei 1994.

Rechters

mw mr C.H.S. Evenhuis, dhr mr A.W. Heringa, dhr mr R.A.C.M.Langemeijer, mw mr G.L.M. Lenssen