Instantie: Hof van Justitie EG, 7 juni 1994

Instantie

Hof van Justitie EG

Samenvatting


De AG concludeert dat het Barber-arrest (RN 1990, 116) en het zgn.
‘Barber-protocol’ (Nemesis 1992, nr 1, Katern p. 36) geen gevolgen hebben
voor de toepasselijkheid van artikel 119 EEG-verdrag op deelname aan een
bedrijfspensioenregeling, of die door de overheid verplicht is gesteld of
niet. Noch de derde EG-richtlijn, nog de vierde EG- richtlijn hebben bij
werkgevers en pensioenfondsen de indruk kunnen wekken dat gehuwde vrouwen
of deeltijdwerkers van pensioenstelsels mochten worden uitgesloten. De AG
concludeert tot geen beperking in de tijd a la Barber. Het komt aan de
nationale rechter toe bij indirecte discriminatie vast te stellen of er
een objectieve rechtvaardigingsgrond is. De interpretatie die het
Barber-protocol aan het Barber-arrest meegeeft, is slechts van toepassing
op die vormen van onderscheid die vallen onder de uitzonderingen van de
vierde EG-richtlijn. Voor uitsluiting van gehuwde vrouwen of
deeltijdwerkers bevat deze richtlijn geen uitzonderingsmogelijkheid. De
AG concludeert dat het in de arresten Defrenne-I en Bilka besloten acquis
communautaire in stand blijft. Een bedrijfspensioenfonds kan volgens de
AG rechtstreeks aangesproken worden ex artikel 119 EEG-verdrag.
Rechtsherstel van discriminatie bestaande uit een uitkering zonder dat
daar tegenover premiebetaling staat zou strijdig zijn met het beginsel van
gelijke beloning. De nationale rechter dient de werknemer een doeltreffend
rechtsherstel te verlenen. Verjaringstermijnen en rechtsverwerking kunnen
niet worden tegengeworpen indien zij ongunstiger zijn voor op het
gemeenschapsrecht gebaseerde vorderingen en indien de uitoefening van
communautaire rechten praktisch onmogelijk zouden worden gemaakt. Zie ook:
Ktg 17 februari 1993, RN 1993, 323, m.nt. Margriet Adema; Tijd is geld,
Vervolg in pensioenzaken: Advocaat generaal concludeert, Janny Dierx,
Nemesis 1993, p. 105-107; HvJ EG 14 december 1993 (Moroni), RN 1994, 383
en HvJ EG 22 december 1993 (Neath), RN 1994, 384, m.nt. Marjolein van den
Brink; Eur. Cie EG, schriftelijke opmerkingen 25 juni 1993 (Vroege), RN
1994, 401. Hierna volgt een sterk bekorte weergave van de conclusie.

Volledige tekst


In zaak C-128/93, Fisscher:

1. Artikel 119 EEG-Verdrag kan door de werknemer worden ingeroepen tegen
de beheerder van een bedrijfspensioenregeling.

2. Het gemeenschapsrecht verzet zich er niet tegen dat de nationale
rechter er overeenkomstig zijn nationale rechtsorde over waakt dat het
rechtsherstel dat aan werknemers wordt verleend op grond van artikel 119
EEG-Verdrag, niet uitloopt op een ongerechtvaardigde verrijking van de
betrokken werknemer; het verzet er zich wel tegen dat zulk rechtsherstel
zou leiden tot een nieuwe, met het beginsel van gelijke beloning voor
mannen en vrouwen strijdige discriminatie.

3. Het gemeenschapsrecht laat de toepassing van nationale verjaringsregels
of regels omtrent rechtsverwerking in gedingen tussen particulieren
onverlet, voor zover deze regels niet ongunstiger zijn voor op het
gemeenschapsrecht gebaseerde vorderingen dan voor soortgelijke nationale
vorderingen en de uitoefening van communautaire rechten door die regels
niet praktisch onmogelijk wordt gemaakt.

Zes verdachten stonden in de Eper-incestzaak terecht. De vader, de moeder
en de ex-man van aangeefster Jolanda in de tweede Eper-zaak wegens
babymoorden, gewelddadige abortussen, gepleegd tijdens of na
zwangerschappen van Jolanda en haar zusje Evelien. De drie andere
verdachten, de broers RvZ en GvZ en de 56-jarige AH stonden terecht wegens
hun aandeel in de abortussen en het doen verdwijnen van de baby’s, en
wegens seksueel geweld tegen Jolanda. De twee broers staan tevens terecht
wegens seksueel misbruik van de toen zeer jonge kinderen van Jolanda en
Evelien. Al direct bij de aanvang van de zitting van de Rechtbank Zutphen
verklaarde de officier van justitie onvoldoende bewijs te hebben voor de
babymoorden. Voor de broers was het de eerste Eper-zaak. In juli staan zij
terecht in hun tweede Eper-zaak wegens seksueel misbruik van andere
kinderen, onder wie die van AH, die dan ook weer terechtstaat. Hieronder
zijn opgenomen de vonnissen van de Rechtbank Zutphen in de zaak van DW (de
moeder) en RvZ, het algemeen deel van het requisitoir van de PG in Arnhem
en het arrest van het Hof Arnhem in de zaak tegen vader AvB. De officier
van justitie, de rechtbank, de PG en het hof kwamen ieder tot andere
feitencomplexen en bewezenverklaringen. Vandaar dat aan het arrest de
samenvatting voorafgaat die het hof nog heeft opgesteld.

Rechters

onbekend