Instantie: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 6 juni 1994

Instantie

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch

Samenvatting


Betrokkene wil toegelaten worden tot de diakenopleiding van de
Rooms Katholieke kerk. De vordering bij de rechtbank is afgewezen. Het
Hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. Het Hof verwerpt het
beroep op art. 3 jo art. 14 EVRM. Het niet toelaten van eiseres tot de
diakenopleiding omdat zij een vrouw is acht het Hof geen vernederende
behandeling in de zin van art. 3 EVRM. Volgens het Hof biedt de Wet
gelijke behandeling kerkgenootschappen de vrijheid onderscheid te
maken tussen mannen en vrouwen op grond van hun levensbeschouwing.
Art. 5 lid 3 WGB geeft deze mogelijkheid en naar het oordeel van het
Hof is er geen geschreven of ongeschreven rechtsregel die er aan in de
weg staat om de botsing van grondrechten aldus op te lossen.

Volledige tekst

1. De eerste aanleg Bij dat vonnis heeft de Rechtbank overwogen
en beslist als weergegeven in de aangehechte fotokopie van dat vonnis.

2. Het geding in hoger beroep Van dat vonnis bij eerder genoemd
exploit in hoger beroep gekomen, hebben appellanten negen grieven,
waarvan sommige onderverdeeld in sub-grieven, voorgedragen, zonder
bezwaar van de tegenpartij hun vorderingen vermeerderd, en
geconcludeerd om: het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te
‘s-Hertogenbosch d.d. 11 december 1992 te vernietigen en alsnog
rechtdoende: primair: – thans geintimeerde te veroordelen tot
toelating van mevrouw L tot de diakenopleiding van het Bisdom
‘s-Hertogenbosch met uitvoerbaar bij voorraad verklaring van het aan
het Hof verzocht arrest; – thans geintimeerde te veroordelen tot
betaling van een dwangsom van ƒ 10.000,- voor iedere
scholingsbijeenkomst, waarbij aan thans appellante sub 1 feitelijk de
toegang tot die opleiding wordt ontzegd, ingaande zeven dagen nadat
het vonnis is betekend.

subsidiair: – thans geintimeerde te veroordelen de vraag of
overeenkomstig de hedendaagse theologische opvattingen en de huidige
pastorale situatie, vrouwen tot de diakenwijding kunnen worden
toegelaten, voor te leggen aan de eerstvolgende
Bisschoppenconferentie, zodat hierover een breder standpunt bepaald
kan worden dat in overeenstemming is met de maatschappelijke
opvattingen van deze tijd; – thans geintimeerde te veroordelen de
schriftelijke bewijzen van de voorlegging van deze vraag, zoals
hierboven bedoeld, binnen 3 maanden na betekening van het arrest, over
te leggen, op straffe van een dwangsom ter hoogte van ƒ 10.000,- voor
iedere dag dat geintimeerde in gebreke blijft;

primair en subsidiair: – dit arrest uitvoerbaar bij voorraad te
verklaren; – geintimeerde te veroordelen in de kosten van dit en het
vorig geding.

Hierna hebben appellanten een akte ter rolle genomen.

Vervolgens heeft geintimeerde bij memorie van antwoord de grieven
bestreden en geconcludeerd: het vonnis van de arrondissementsrechtbank
te ‘s-Hertogenbosch op 11 december 1992 tussen partijen gewezen te
bevestigen, voor zover nodig met verbetering c.q. aanvulling van de
gronden waarop het rust, met veroordeling van appellanten in de kosten
van deze appelprocedure alsmede van de procedure in eerste aanleg.

Tenslotte hebben partijen om uitspraak gevraagd.

3. De gronden van het hoger beroep De grieven luiden als volgt:

Grief 1 Ten onrechte heeft de Rechtbank in haar vonnis d.d. 11
december 1992 overwogen, als geformuleerd in rechtsoverweging 3.1.,
dat de vordering van eiseres sub 2, hierna te noemen de Stichting
Vrouwmens, niet ontvankelijk is.

Grief 2. Ten onrechte overweegt de Rechtbank als overwogen in
rechtsoverweging 3.4.4. dat slechts degenen die volledig bekwaam zijn
voor de diakenwijding toegelaten kunnen worden toe de diakenopleiding
ex canon 241 paragraaf 1 Codex.

Grief 2b. Ten onrechte overweegt de Rechtbank als overwogen in
rechtsoverweging 3.4.4. dat de opleiding tot diaken en de wijding tot
diaken niet los van elkaar gezien kunnen worden.

Grief 3. Ten onrechte herleidt de Rechtbank de rechtsvraag van
eiseressen in eerste aanleg tot de vraag of het binnen de Nederlandse
Rechtsorde ontoelaatbaar is dat vrouwen door de kerk van geestelijke
(althans gewijde) ambten (inzonderheid het diakonaat) worden
uitgesloten. Rechtsoverweging 3.4.5. laatste alinea.

Grief 4a. Ten onrechte verwerpt de Rechtbank in rechtsoverweging
3.4.6. het beroep van eiseressen in eerste aanleg op art. 3 van het
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden.

Grief 4b. Ten onrechte overweegt de Rechtbank als overwogen in
rechtsoverweging 3.4.6. dat in het midden kan blijven of mevrouw L
rechtstreeks tegenover de Bisschop een beroep heeft op het E.V.R.M.

Grief 4c. Ten onrechte overweegt de Rechtbank als overwogen in
rechtsoverweging 3.4.7. dat het E.V.R.M. geen algemene anti-
discriminatiebepaling bevat.

Grief 5. Ten onrechte verwerpt de Rechtbank het beroep op de
Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, zoals ze doet in
rechtsoverweging 3.4.7.

Grief 6a. Ten onrechte overweegt de Rechtbank in rechtsoverweging
3.4.8. dat de Wet Gelijke behandeling (WGB) waardoor de EEG-Richtlijn
76/207 in het Nederlands Recht geimplementeerd is het gewraakte
onderscheid niet verbiedt.

Grief 6b. Ten onrechte overweegt de Rechtbank in rechtsoverweging
3.4.8. dat eiseressen in eerste aanleg hun stelling, dat de WGB het
gewraakt onderscheid verbiedt, niet gemotiveerd hebben en er voor deze
stelling nergens een aanknopingspunt is te vinden.

Grief 7. Ten onrechte overweegt de Rechtbank in rechtsoverweging
3.4.11. dat weliswaar het BUPO-Verdrag, het Internationale Verdrag
inzake economische, sociale en culturele rechten het Internationale
Verdrag inzake uitbanning van alle vormen van discriminatie van
vrouwen, de fundamentele gelijkheid van mannen en vrouwen en het
verbod tot discriminatie tot uitdrukking brengen, maar dat dit niet
van een hogere orde is dan de vrijheid van godsdienst en het daaruit
afgeleide recht van vrijheid van kerken om zich naar eigen inzicht te
organiseren.

De onrechtmatigheid van het handelen van de Bisschop kan volgens de
Rechtbank in rechtsoverweging 3.4.10 evenmin afgeleid worden uit art.
1 GW, omdat er geen rangorde zou bestaan tussen dit artikel en art. 6
GW, dat de vrijheid van godsdienst waarborgt.

Grief 8. Ten onrechte formuleert de Rechtbank in rechtsoverweging
3.4.11. de vraag naar wat aan de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm
getoetst moet worden, de vraag is of de maatschappelijke opvattingen
(ook) inhouden, dat de Bisschop als ambtsdragers van de kerk voormeld
onderscheid rechtens mag maken. Ten onrechte baseert de Rechtbank haar
antwoord op art. 5 lid 3 aanhef en sub a WGB.

Grief 9. Ten onrechte overweegt de Rechtbank in rechtsoverweging 3.6.
als obiter dictum dat de Bisschop zich nog niet gebogen heeft over de
vraag of mevrouw L in alle (andere) relevante opzichten geschikt is om
tot de opleiding te worden toegelaten.

4. Beoordeling 4.1. In hoger beroep wordt uitgegaan van de volgende
feiten: a. L heeft in 1990 als vrouw van toen 55 jaar toelating
verzocht tot de diakenopleiding van het Bisdom ‘s- Hertogenbosch en
daarbij de wens kenbaar gemaakt om na de voltooiing van die opleiding
gewijd te worden tot diaken in het Bisdom.

b. Deze opleiding wordt gegeven binnen het St. Janscentrum, priester-
en diakenopleiding, zijnde het Seminarie van het Bisdom
‘s-Hertogenbosch. Het betreft een vier-jarige opleiding, waarvan de
eerste drie jaar een theoretisch karakter hebben en het vierde jaar
bestemd is voor het lopen van stage onder supervisie.

c. L is niet tot de diakenopleiding toegelaten, omdat in de
Rooms-Katholieke alleen mannen tot diaken kunnen worden gewijd.

d. L heeft vanwege deze niet-toelating een klacht ingediend bij de
Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid,
welke Commissie op 2 juli 1992 heeft beslist dat de Bisschop jegens L
geen onderscheid naar geslacht in strijd met de Wet gelijke
behandeling van mannen en vrouwen heeft gemaakt door haar de toegang
tot de diakenopleiding te weigeren.

e. De Stichting heeft blijkens artikel 2 lid 1 van haar Statuten tot
doel “het aanmoedigen, bewerkstelligen en bewaken van de gelijkheid en
gelijkwaardigheid van het aandeel van vrouwen en mannen op alle
werkterreinen van en bij alle functies binnen de Rooms-Katholieke Kerk
en het opkomen voor personen die zich inzetten voor de emancipatie en
gelijkheid van de vrouw op alle werkterreinen van en bij alle functies
binnen de Rooms-Katholieke Kerk, en voorts al hetgeen met een en ander
rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan
zijn, alles in de ruimste zin des woords”. Ingevolge lid 2 van dat
artikel beoogt de Stichting haar doel o.m. te verwezenlijken door:

“-het bevorderen van activiteiten en het bijstaan bij het ontplooien
van initiatieven, welke gericht zijn op het bereiken van de hiervoor
geformuleerde doelstellingen; – het initieren van bezigheden en het
schrijven van stukken, welke de meningsvorming op het onderhavige
gebied in progressieve zin beinvloeden; – het op alle mogelijke
sociale, politieke en juridische manieren reageren op tegen het
streven van de stichting gekante acties, activiteiten of publikaties
en hiertegen-zo- nodig-in rechte op te treden.

4.2. L en de Stichting vorderen – kort gezegd – primair de Bisschop te
veroordelen om L op straffe van een dwangsom toe te laten tot de
diakenopleiding en – na hun eis in hoger beroep te hebben uitgebreid –
subsidiair de Bisschop te veroordelen om op straffe van een dwangsom
de vraag of overeenkomstig de hedendaagse theologische opvattingen en
de huidige pastorale situatie, vrouwen tot de diakenwijding kunnen
worden toegelaten, voor te leggen aan de eerstkomende Nederlandse
Bisschoppenconferentie. In eerste aanleg werd uitsluitend gevorderd
hetgeen thans primair wordt gevorderd. Toen werd de Stichting niet
ontvankelijk verklaard in haar vorderingen en werden de vorderingen
aan L ontzegd.

4.3. Grief 1 houdt in dat de Rechtbank ten onrechte de Stichting
niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar thans primaire vorderingen.
Deze grief faalt.

4.3.1. De Stichting heeft niet zelf rechtstreeks belang bij de
vordering tot toelating van L tot de diakenopleiding. Er is evenmin
sprake van een bundeling van bij die vordering betrokken belangen,
waarbij die bundeling geacht kan worden een efficiente en/of
effectieve rechtsbescherming van die belangen te bevorderen.

4.3.2. Dit laatste is anders met betrekking tot de subsidiaire
vorderingen.

4.3.3. In dit verband wordt daarom reeds thans te kennen gegeven dat
voor toewijzing van deze subsidiaire vorderingen geen grondslag is
aangevoerd of gebleken. Het is niet aan appellanten om de agenda van
de Bisschoppenconferentie te bepalen en appellanten hebben niet
duidelijk gemaakt waarom de Bisschop verplicht zou zijn om hun vraag
aan de Bisschoppenconferentie voor te leggen. De subsidiaire
vorderingen zullen daarom ten opzichte van beide appellanten worden
afgewezen. Hierna zijn nog slechts de primaire vorderingen van L aan
de orde.

4.4. De grieven 2a, 2b, en 3 hebben betrekking op de door de Rechtbank
gelegde relatie tussen de opleiding tot diaken en de wijding tot
diaken.

4.4.1. De te dezen relevante bepalingen zijn canon 241 par. 1 en canon
1024 van de Codex Iuris Canonici, hierna de Codex. Deze bepalingen
luiden: canon 241 par. 1: Tot het grootseminarie mogen door de
diocesane Bisschop alleen degenen toegelaten worden die, rekening
houdend met hun menselijke en morele, geestelijke en intellectuele
gaven, met hun fysieke en psychische gezondheidstoestand alsmede hun
juiste gezindheid, bekwaam geacht worden zich voor het leven te wijden
aan de gewijde bedieningen.

canon 1024: Alleen een gedoopte man ontvangt geldig de heilige
wijding.

4.4.2. Voormelde canon 241 par. 1 brengt tot uitdrukking dat tot de
diakenopleiding slechts mogen worden toegelaten degenen die bekwaam
geacht worden om tot diaken te worden gewijd. De ratio van deze
bepaling is kennelijk dat de opleidingsplaatsen voor diaken slechts
bestemd zijn voor degenen, van wie verwacht mag worden dat zij ook
daadwerkelijk diaken zullen worden. Voorzover al niet rechtstreeks,
brengt daarom in elk geval de ratio van deze bepaling met zich, dat L,
omdat zij als vrouw ingevolge voormelde canon 1024 niet voor de
diakenwijding in aanmerking komt, volgens canoniek recht eveneens
uitgesloten is van de opleiding tot diaken.

4.4.3. De door de Rechtbank gelegde relatie tussen de opleiding van en
wijding tot diaken is dus juist. De hier besproken grieven falen
derhalve.

4.5. De grieven 4a, 4b, en 4c houden verband met het door L gedaan
beroep op art. 3 jo. artikel 14 van het Europees verdrag tot
bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden,
hierna het EVRM. Deze grieven kunnen om de na te noemen reden geen
doel treffen.

4.5.1. Artikel 3 van het EVRM luidt: niemand mag worden onderworpen
aan folteringen noch aan onmenselijke of vernederende behandeling of
bestraffingen. Artikel 14 van dat verdrag luidt: Het genot van de
rechten en vrijheden, die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden
verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht,
ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of
maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid,
vermogen, geboorte of andere status.

4.5.2. Zoals uit de tekst van voormeld artikel 14 blijkt, bevat dit
artikel geen algemeen gelijkheids- en antidiscriminatieverbod, maar
biedt het slechts bescherming met betrekking tot de rechten en
vrijheden in het verdrag genoemd. Alleen in enige samenhang met een
ander artikel van het EVRM of een Protocol kan het worden ingeroepen.
Het door L op artikel 3 jo. artikel 14 van het EVRM gedaan beroep kan
echter niet slagen, aangezien de niet-toelating van L tot de
diakenopleiding omdat zij een vrouw is geen vernederende behandeling
is in de zin van voormeld artikel 3 van het Verdrag. Ook het Hof zal
daarom in het midden laten in hoeverre L ten opzichte van de Bisschop
rechtstreeks een beroep op voormelde bepalingen van het EVRM toekomt.

4.6. Grief 5. klaagt er over dat de Rechtbank het door L gedaan beroep
op de Universele verklaring van de rechten van de mens heeft
verworpen. Met name beroept L zich op de artikelen 2 lid 1, 23 lid 1,
en 26 lid 1 van die verklaring. Zij bestrijdt niet dat de verklaring
geen “een ieder verbindende bepalingen bevat” in de zin van artikel 93
Grondwet, maar vraagt om een uitleg van het nationale recht
overeenkomstig het in die verklaring bepaalde.

4.6.1. Het Hof stelt voorop dat indien het nationale recht
overeenkomstig het in de Universele verklaring bepaalde moet worden
uitgelegd, daarbij dan wel mede in aanmerking dient te worden genomen
dat artikel 18 van die verklaring ook zegt dat een ieder recht heeft
op vrijheid van godsdienst. Over de verhouding tussen dit beginsel en
dat, waarop L zich beroept en de gevolgen daarvan voor de onderhavige
zaak, zal hieronder bij de bespreking van de grieven 7 en 8 worden
teruggekomen.

4.7. Blijkens de toelichting op de grieven 6a, en 6b. gaan deze
grieven over de uitleg van artikel 5 lid 3 van de Wet gelijke
behandeling van mannen en vrouwen, hierna de WGB. L is wel – anders
dan de Rechtbank heeft overwogen – van mening dat de tekst van deze
wet in overeenstemming is met de betreffende EEG-Richtlijn.

4.7.1. Voorzover van belang luidt artikel 5 lid 3 WGB: “3. Als
beroepsactiviteiten en hiervoor noodzakelijke opleidingen waarvoor
vanwege hun aard of de voorwaarden voor de uitoefening ervan het
geslacht bepalend kan zijn, worden slechts beschouwd die welke behoren
tot respectievelijke opleiden voor een of meer van de volgen de
categorieen: a. geestelijke ambten …. “

4.7.2. Volgens L volgt uit het gebruik van het woord “kan” dat in elk
concreet geval dient te worden bepaald of de aard en de voorwaarden
voor de uitoefening van het beroep of de opleiding daartoe, het
geslacht bepalend is. In het onderhavige geval zou de Bisschop behoren
te motiveren waarom het geslacht bepalend is, waarna, zoals het Hof
begrijpt, de rechter daarover zou moeten beslissen.

4.7.3. In overeenstemming met de hierboven vermelde beslissing van de
Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen van 2 juli 1992 is
het Hof van oordeel dat de vrijheid om het geestelijk ambt slechts
open te stellen voor een van beide geslachten (de kanbepaling van art.
5 lid 3 WGB) voorbehouden is aan de desbetreffende kerkgenootschappen.
De “aard of voorwaarden voor de uitoefening” als bedoeld in artikel 5
lid 3 dienen zo opgevat te worden, dat de vrijheid van godsdienst en
de daarmee samenhangende vrijheid van inrichting zo zwaar wegen, dat
het aan degene die een beroepsopleiding voor en geestelijk ambt in
stand houdt, krachtens de bewoordingen van de WGB vrijstaat
onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen op grond van zijn
levensbeschouwing.

4.7.4. Deze interpretatie komt ook niet in strijd met de betreffende
EEG-Richtlijn, nu artikel 2 lid 2 van die richtlijn op dit punt
slechts inhoudt dat deze richtlijn geen belemmering vormt voor de
bevoegdheid van de lid-staten om beroepsactiviteiten van de toepassing
hiervan uit te sluiten en, in voorkomend geval, de hiervoor
noodzakelijke opleidingen, waarvoor vanwege hun aard of de voorwaarden
voor de uitoefening ervan, het geslacht een bepalende factor is.

4.7.5. De grieven 6a en 6b treffen dus geen doel.

4.8. De grieven 7 en 8 hebben betrekking op de rechtsoverweging 3.4.9.
t/m 3.4.11 van de Rechtbank. Deze grieven lenen zich voor een
gezamenlijke behandeling.

4.8.1. Blijkens de toelichting op grief 7 gaat het er L om dat bij
strijd tussen grondrechten niet alleen gekeken moet worden naar
hetgeen volgens de regels van ongeschreven recht in het
maatschappelijk verkeer betaamt, maar ook op het geschreven recht en
wel op artikel 5 lid 3 WGB, artikel 26 van het Internationaal Verdrag
inzake burgerrechten en politieke rechten (BUPO-Verdrag) en artikel 3
jo.art 14 van het EVRM.

Deze bepalingen en alle andere door haar ingeroepen verdragen
(Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele
rechten, Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen
van discriminatie van vrouwen) geven volgens L invulling van de
zorgvuldigheidsnorm van art. 6. 162 B.W. en de zorgvuldigheidsnorm zou
in dat licht geinterpreteerd moeten worden. Volgens de toelichting op
grief 8 wordt artikel 5 lid 3 WGB door de Rechtbank (en de Commissie
gelijke behandeling) fout geinterpreteerd. Deze interpretatie zou geen
steun vinden in de tekst van de wet en evenmin in de betreffende EEG-
Richtlijn. Bovendien zou de interpretatie in strijd zijn met artikel 1
van de Grondwet. Voorts is L van mening dat door de feitelijke
voorrang die de Rechtbank aan art. 6 van de Grondwet geeft, er geen
recht wordt gedaan het gelijkheidsbeginsel.

4.8.2. Voor wat betreft de interpretatie van artikel 5 lid 3 WGB
verwijst het Hof naar hetgeen te dien aanzien hierboven is overwogen.
Anders dan L heeft betoogd is deze interpretatie noch in strijd met de
tekst van de wet en evenmin met die van de betreffende EEG-Richtlijn.
Bedoelde bepaling laat dus toe dat er bij geestelijke ambten en de
daarvoor noodzakelijk opleidingen onderscheid wordt gemaakt tussen
mannen en vrouwen.

4.8.3. Naast de door L genoemde wets- en verdragsbepalingen over het
anti-discriminatiebeginsel zijn er echter bepalingen over het bestaan
van vrijheid van godsdienst, waaronder de vrijheid van kerken om zich
naar eigen inzicht te organiseren, op welke bepalingen de Bisschop
zich heeft beroepen. De door L voorgestane interpretatie van het
nationale recht in het licht van de door haar genoemde bepalingen over
anti- discriminatie, geeft geen antwoord op de vraag, waarover het in
het onderhavige geval gaat, te weten of de vrijheid van godsdienst
meebrengt dat voor de bekleding van geestelijke ambten en de opleiding
daarvoor onderscheid tussen mannen en vrouwen mag worden gemaakt.

Deze vraag dient gelet op meerbedoeld artikel 5 lid 3 WGB bevestigend
te worden beantwoord en naar het oordeel van het Hof is er geen
geschreven of ongeschreven rechtsregel die er aan in de weg staat om
deze botsing van grondrechten aldus op te lossen. Ook naar het oordeel
van het Hof kan daarom niet worden aanvaard dat de Bisschop een
verboden onderscheid tussen mannen en vrouwen heeft gemaakt.

4.8.4. De grieven 7 en 8 falen derhalve.

4.9. Nu om voormelde redenen de vorderingen van L niet kunnen slagen,
heeft zij geen belang meer bij haar grief 9 en deze zal daarom buit
bespreking blijven.

4.10 Het bovenstaande brengt met zich dat het beroepen vonnis moet
worden bekrachtigd en dat de subsidiaire vorderingen behoren te worden
afgewezen. Appellanten zullen als de in het ongelijke gestelde partij
in de kosten van dit hoger beroep worden veroordeeld.

5. De beslissing Het Hof: Bekrachtigt het tussen partijen door de
Rechtbank te ‘s- Hertogenbosch gewezen vonnis d.d. 11 december 1992,
waarvan beroep. Wijst de subsidiaire vorderingen van appellanten af.
Veroordeelt appellanten in de kosten van deze instantie en begroot
deze kosten tot deze uitspraak aan de zijde van geintimeerde op ƒ
350,- aan verschotten en ƒ 1400,- aan salaris.

Rechters

Mouton, Zwitser-Schouten, Van den Elzen