Instantie: President rechtbank ‘s-Gravenhage, 2 juni 1994

Instantie

President rechtbank ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Op 6 oktober 1993 heeft eiser verzocht om afgifte van een vergunning tot
verblijf met als doel verblijf bij zijn Nederlandse echtgenote M.E.W., welk
verzoek op 23 december 1993 is afgewezen omdat niet werd voldaan aan het
inkomensvereiste.
Eiser voert aan dat de Staat ten onrechte de jaren waarvoor M.W. geacht moet
worden een vrijstelling te hebben gehad, heeft meegeteld bij de berekening
van het vereiste aantal jaren dat zij inkomen uit arbeid moet hebben gehad.
M.W. was van de zestien jaren die zij na haar achttiende jaar in Nederland
heeft gewoond gedurende acht jaar als alleenstaande ouder belast met de zorg
voor kinderen onder de zes jaar.
De Staatssecretaris heeft volgens de president niet kunnen besluiten zijn
standpunt te handhaven, zodat de gevraagde voorziening dient te worden
toegewezen.

Volledige tekst

1. Eiser is Nederland op 4 oktober 1992 ingereisd. Hij is op (…). Op 6
oktober 1993 heeft eiser verzocht om afgifte van een vergunning tot verblijf
met als doel verblijf bij Nederlandse echtgenote M.E.W., welk verzoek op 23
december 1993 is afgewezen. Aan het hiertegen op 1 februari 1994 ingediende
bezwaarschrift is schorsende werking onthouden. Eiser moet er dan ook
rekening mee houden binnenkort uit Nederland te worden verwijderd.
Beoordeling van de vordering:
2. Eiser legt aan zijn vordering in dit geding ten grondslag dat hij in
aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf met als doel verblijf bij
Nederlandse echtgenote M.E.W.
3. Aan de orde is de vraag of de Staatssecretaris onrechtmatig heeft
gehandeld door, na het inleidende verzoek van de vreemdeling te hebben
afgewezen, te beslissen dat deze uit Nederland dient te worden verwijderd.
4. In dit geding doet zich het geval voor van artikel 32, lid 1 aanhef en
onder b van de Vw. Daarin is bepaald dat gedurende de periode dat het bezwaar
of het administratief beroep aanhangig is, uitzetting achterwege blijft
indien er aanleiding bestaat aan te nemen dat het bezwaar of het
administratief beroep, dat gericht is tegen de beschikking die strekt tot
weigering van toelating, een redelijke kans van slagen heeft. Verwijdering
kan derhalve een onrechtmatige daad van de Staat opleveren indien het bezwaar
of administratief beroep een redelijke kans van slagen heeft.
5. Verwijdering kan eveneens een onrechtmatige daad van de Staat opleveren
indien verwijdering in strijd is met rechtsregels, waaronder de algemene
beginselen van behoorlijk bestuur.
6. Ingevolge artikel 11 lid 5 van de Vw kan het verlenen van een vergunning
tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen
belang ontleend.
7. De Staatssecretaris van Justitie voert met het oog op de bevolkings- en
werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van dit artikellid
een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen – behoudens verplichting
voorvloeiende uit internationale overeenkomsten – slechts voor verlening van
een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid
hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien er sprake
is van klemmende redenen van humanitaire aard.
8. Ingevolge Hoofdstuk B1 1.2.3. van de Vreemdelingen-circulaire (Vc) is als
voorwaarde gesteld dat degene bij wie toelating als gezinslid wordt beoogd
duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan. Voor
het geval dat deze echtgenoot of echtgenote (onder meer) van Nederlandse
nationaliteit en 23 jaar en ouder (zoals in dit geval) is, geldt – voorzover
hier van belang, als voldoende inkomen een uitkering krachtens de
Rijksgroepsregeling Werkloze Werknemers (RWW), indien op het moment van de
aanvraag om gezinshereniging of gezinsvorming betrokkene gedurende drievijfde
deel, met een minimum van drie jaar, van de periode dat deze vanaf diens
achttiende levensjaar in Nederland heeft gewoond inkomen uit arbeid heeft
gehad. Een eenoudergezin met een kind/kinderen jonger dan zes jaar is
vrijgesteld van dit middelenvereiste.
9. De gevraagde vergunning tot verblijf is geweigerd omdat niet werd voldaan
aan het inkomensvereiste. In de bestreden beschikking werd dit gegrond op de
overweging, dat M.E.W. een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW)
geniet, welke niet kan worden aangemerkt als een inkomen als omschreven in
het beleid met betrekking tot het inkomensvereiste (Hoofdstuk B1 1.2.3. Vc).
10. De Staat heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat de ABW-uitkering
wordt gelijk gesteld met een RWW-uitkering. De Staat heeft gesteld dat
niettemin niet is voldaan aan het inkomensvereiste omdat M.E.W. niet over het
vereiste aantal jaren arbeid uit inkomen heeft verkregen.
11. Eiser heeft dit bestreden. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat de Staat ten
onrechte de jaren waarvoor M.E.W. geacht moet worden een vrijstelling te
hebben gehad, heeft meegeteld bij de berekening van het vereiste aantal jaren
dat zij inkomen uit arbeid moet hebben gehad. In dit verband heeft hij
gesteld dat M.E.W. heeft verkeerd in de situatie van een eenoudergezin met
kinderen van jonger dan zes jaar.
12. Het standpunt van eiser kan worden gedeeld. Tussen partijen is niet in
geschil dat de echtgenote van eiser sedert haar 18e jaar bij voortduring in
Nederland heeft gewoond. Gedurende deze 16 jaar was zij gedurende acht jaar
als alleenstaande ouder belast met de zorg voor kinderen onder de zes en gold
in beginsel een vrijstelling van het middelenvereiste.
Het in de Vc neergelegde beleid houdt echter bij de bepaling van de periode
waarin arbeidsinkomen moet zijn verworven op geen enkele wijze rekening met
deze omstandigheden. Dit kan tot uitgesproken onevenwichtige resultaten,
zoals in casu, leiden. Het beleid op dit punt kan dan ook niet als redelijk
worden aangemerkt.
13. De Staatssecretaris heeft derhalve in redelijkheid niet kunnen besluiten
zijn standpunt, schorsende werking aan het bezwaarschrift te onthouden, te
handhaven, zodat de gevraagde voorziening dient te worden toegewezen met
veroordeling van gedaagde in de kosten van de procedure.
Beslissing
1. Verbiedt de Staat eiser uit Nederland te doen verwijderen totdat op het
bezwaarschrift is beslist op de door eiser ingediende verzoek om een
vergunning tot verblijf.
2. Veroordeelt de Staat in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde
van eiser begroot op en te voldoen als volgt:
– aan eiser:
ƒ 72,50 wegens de bij hen gevallen kosten aan vastrecht
en
– aan de griffier van deze rechtbank:
ƒ 217,50 aan overig vastrecht, ƒ 62,33 aan exploitkosten, en
ƒ 800 aan salaris procureur.
3. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
4. Wijst af het meer of anders gevorderde.

Rechters

Mr. S.J. Bosma