Instantie: Kantonrechter Amsterdam, 24 mei 1994

Instantie

Kantonrechter Amsterdam

Samenvatting


Werkgeefster vraagt ontbinding van de arbeidsovereenkomst omdat werknemer
zich schuldig heeft gemaakt aan seksuele intimidatie van twee, tijdelijke,
medewerksters. Een van de medewerksters heeft medegedeeld dat werknemer haar
tegen haar wil op de mond heeft gezoend. De andere medewerkster zou enkele
maanden daarvoor op vervelende wijze door werknemer benaderd zijn, maar heeft
dit niet officieel aan werkgeefster doorgegeven. Werknemer ontkent de hem
verweten gedragingen. Subsidiair stelt hij, onder verwijzing naar het beleid
van werkgeefster, dat de gedragingen, ook al zou hij zich hieraan schuldig
hebben gemaakt, een ontbinding niet rechtvaardigen.
Naar het oordeel van de kantonrechter is er voldoende grond om aan te nemen
dat de gedragingen hebben plaatsgevonden. Ontbinding is echter niet de juiste
oplossing. Werkgeefster heeft gesteld dat het eerste voorval door haar niet
van voldoende gewicht werd geacht om tot ontbinding over te gaan. Het tweede
voorval is haar slechts vertrouwelijk door een derde ad informandum
medegedeeld en kan daarom de ontbinding niet alsnog rechtvaardigen. De
stelling van werkgeefster dat het feit dat werknemer de gedragingen ontkent
het onmogelijk maakt de dienstbetrekking voort te zetten, wordt door de
kantonrechter verworpen. Hoewel erkent moet worden dat het ontkennen van
redelijkerwijs vaststaande feiten het vertrouwen in de betrokkene kunnen doen
verminderen, behoort dit in casu niet tot toepassing van de zwaarste sanctie
te leiden, meent de kantonrechter. Zeker nu de werknemer inziet dat zijn
gedrag laakbaar is.

Volledige tekst

Verloop van de procedure

Het verzoekschrift strekt tot ontbinding van de tussen partijen gesloten
arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen, als bedoeld in artikel 1639w
van boek 7A van het Burgerlijke Wetboek.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De mondelinge behandeling heeft op 18 mei 1994 plaatsgevonden. De raadslieden
hebben pleitnotities overgelegd.

Gronden van de beslissing

1. Tussen partijen staat het volgende vast. Verweerder, die 44 jaar oud is,
is op 15 oktober 1985 bij verzoekster rechtsvoorgangster in dienst getreden.
Zijn functie is chef vervoer.
Het salaris bedraagt ƒ 4.293,- bruto per maand.
Plaats van verrichting der werkzaamheden is Amsterdam.

2. Als gewichtige reden tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst voert
verzoekster aan dat verweerder zich schuldig heeft gemaakt aan seksuele
intimidatie jegens twee van haar -tijdelijke- personeelsleden, van dien aard
dat de dienstbetrekking redelijkerwijs zo spoedig mogelijk behoort te
eindigen. Daar komt bij dat het vertrouwen in verweerder, doordat hij de hem
verweten gedragingen ontkent, zodanig verstoord is geraakt dat een verdere
vruchtbare samenwerking niet meer mogelijk is.

3. Op 15 april 1994 deed een twintig jarige -tijdelijke- medewerkster
mededeling aan haar superieuren dat verweerder haar daags tevoren tegen haar
wil op de mond had gezoend. Zij was naar verweerders kamer gegaan om hem iets
te vragen. Verweerder sloot zijn kamerdeur en kuste haar op de mond, waarbij
verweerder haar hoofd vasthield. Daarbij deelde hij haar mee dat hij later op
de dag zou gaan ‘stappen’, omdat zijn echtgenote die dag naar Groningen was.
Betrokkene was hierdoor zeer ontdaan. Zij heeft een medewerkster in
vertrouwen genomen. Op advies van haar ouders heeft zij de volgende dag van
het voorval melding aan verzoekster gedaan, opdat maatregelen kunnen worden
getroffen om herhaling te voorkomen.

Verzoekster heeft het boven omschreven voorval op dezelfde dag -direct nadat
het haar was gemeld- met verweerder besproken. Verweerder reageert met
verbazing.
Het gesprek ontwikkelt zich zodanig dat verweerder de middag van vrijdag 15
april 1994 met wederzijdse instemming naar huis gaat. Op maandag 18 april
1994 hervat verweerder zijn werkzaamheden tot hij op 21 april 1994 op
non-actief wordt gesteld in afwachting van een nader onderzoek. Inmiddels was
namelijk gebleken dat in september 1993 zich een vergelijkbaar voorval had
voorgedaan met een stagiaire.

4. Op zaterdag 18 september 1993 hield verzoekster ‘een open dag’. Verweerder
was daarbij als gastheer aanwezig. Hij nodigde genoemde stagiaire uit de
kelder van het gebouw met hem te bezichtigen. Zij kreeg de fietsenstalling en
de douches te zien. Daarbij werden vervelend insinuerende opmerkingen
geplaatst. Verweerder heeft geprobeerd de betrokken stagiaire te zoenen. Zij
was daar niet van gediend en is naar boven gelopen. De stagiaire heeft geen
melding gemaakt van het voorval. Een klacht heeft zij niet ingediend; zij
meende het incident zelf adequaat te hebben afgehandeld.

Wel vertelde zij het verhaal aan haar moeder, die werkzaam is bij verzoekster
in het district Haarlem. Deze heeft het voorval aan haar bedrijfsarts gemeld,
die op zijn beurt contact heeft gelegd met het bedrijfsmaatschappelijk werk
te Amsterdam.

5. Verzoekster meent dat verweerder zich aldus laakbaar tegenover haar
medewerksters heeft gedragen, dat van haar niet kan worden gevergd het
dienstverband met hem voort te zetten.

6. Verweerder ontkent de hem verweten gedragingen en bestrijdt de juistheid
van verzoeksters stellingen.
Hij stelt gemotiveerd dat de vermeende gedragingen niet met de vereiste
stelligheid zijn komen vast te staan en dat het door verzoekster terzake
ingestelde onderzoek onzorgvuldig is geweest. Subsidiair stelt verweerder
dat, indien en voor zover hij zich aan de gestelde gedragingen schuldig zou
hebben gemaakt, deze gedragingen -hoe afkeurenswaardig ook- niet de gevraagde
ontbinding van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigen.

7. Verweerder verwijst daarbij -naast naar relevante jurisprudentie- naar het
door X terzake vastgestelde beleid, zoals dat blijkt uit haar brochure ‘de
juiste vrouw op de juiste plaats’. Daarin staat beschreven:

‘Bij wangedrag als seksuele intimidatie wordt eerst geprobeerd in onderling
overleg de verstoorde werkrelatie te herstellen. Lukt dat niet, dan horen
sancties tot de mogelijkheden. Dit kan variëren van overplaatsing van de
dader en ontheffing uit de functie tot ontslag.’

Verzoekster handelt in strijd met dit door haar zelf ontwikkelde en aanvaarde
beleid door onder de geschetste omstandigheden te streven naar ontslag van
verweerder.

8. Verweerder heeft de kantonrechter verzocht voorlopige voorzieningen te
treffen, strekkende tot opheffing van de non-actiefstelling en rehabilitatie.
In dit geding concludeert hij tot afwijzing van het verzoek.

9. Het onderzoek, door verzoekster naar aanleiding van het voorval op 14
april 1994 ingesteld, is -hoewel daarop enige kritiek mogelijk is- gelet op
de belangen van alle betrokkenen voldoende zorgvuldig geweest. De
kantonrechter is voorts van oordeel dat er op basis van de overgelegde
stukken, waaronder de verklaringen van de betrokkenen, die ter zitting
aanwezig waren om desnodig haar verklaringen te bevestigen en toe te lichten,
voldoende grond is om aan te nemen dat gedragingen, zoals door betrokkenen
verklaard, daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.
Voor het vaststellen van de ernst van het intimiderende karakter van die
gedragingen is het noodzakelijk dat betrokkenen worden gehoord. Daartoe zal
echter niet worden overgegaan, omdat zulks niet zal leiden tot een andere
beslissing.

10. De vraag, of de verweerder verweten feiten in het licht van verzoeksters
beleid inzake seksuele intimidatie ontbinding van de arbeidsovereenkomst
rechtvaardigen, wordt namelijk ontkennend beantwoord.

Het behoeft geen betoog dat het verweerder verweten gedrag onaanvaardbaar is.
Dat ziet hij zelf ook in.
Verzoekster heeft bij pleidooi nader toegelicht dat het voorval van 14 april
1994 door haar op zich niet van voldoende gewicht werd geacht om tot
ontbinding van de arbeidsovereenkomst te besluiten; een andere -lichtere-
sanctie zou gelet op verzoeksters meergenoemde beleid terzake op zijn plaats
zijn geweest. De kantonrechter verenigt zich met dat standpunt.

Het voorval van 18 september 1993 is verzoekster niet als klacht of ter
waarschuwing van betrokkene gemeld. Dat feit is haar vertrouwelijk door een
derde ad informandum meegedeeld.
Verweerder is er dan ook nimmer op aangesproken.
Onder die omstandigheden kan aan dat voorval niet een zodanige betekenis
worden toegekend dat het aan het andere voorval, dat op zich ontbinding van
de arbeidsovereenkomst nog niet rechtvaardigde, die rechtvaardiging alsnog
bijbrengt.

11. Verzoekster stelt echter dat het feit dat verweerder de beide voorvallen
ontkent het haar onmogelijk maakt de dienstbetrekking met hem te continueren.

Hoewel erkend kan worden dat het ontkennen van feiten, die redelijkerwijs als
vaststaand moeten worden aangenomen, onder bepaalde omstandigheden het
vertrouwen in de ontkennende kunnen doen afnemen, wordt geoordeeld dat ook
dit feit in het onderhavige geval niet tot de zwaarst mogelijke sanctie
behoort te leiden. Daarbij wordt overwogen dat verweerder de laakbaarbaarheid
van de gedragingen in kwestie volledig onderschrijft.

Niet is gesteld of gebleken dat verweerder is medegedeeld dat het (blijven)
ontkennen van de verweten gedragingen voor verzoekster aanleiding zal zijn
het vertrouwen in hem op te zeggen en dat zulks zal leiden tot het streven
naar ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
De kantonrechter is van oordeel dat dat onjuist is.

Bovenal echter dient het in beginsel een ieder vrij te staan, wanneer hem
laakbare -mogelijk zelfs strafbare- feiten als de onderhavige worden
verweten, het begaan daarvan te ontkennen, zonder dat zulks tot zwaardere
repercussies leidt dan de verweten feiten rechtvaardigen.

Het verzoek wordt afgewezen, omdat het feit, dat de aanleiding vormde tot dit
verzoek, de sanctie van ontslag – de zwaarste sanctie, die verzoeksters beleid
inzake seksuele intimidatie kent – niet rechtvaardigt. Er zijn termen de
gedingkosten te compenseren.

Beslissing

Het verzoek wordt afgewezen.
Partijen dragen ieder de eigen proceskosten.

Rechters

Mr Brouwer