Instantie: Commissie gelijke behandeling, 19 mei 1994

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Werkgeversorganisatie dient verzoek om een oordeel in over de
bedrijfstakcao met bepalingen die onderscheid maken tussen voltijdwerkers
en deeltijdwerkers op het punt van de overwerktoeslag. Verzoeker is van
mening dat de Commissie, bij de beoordeling van de vraag of er relatief
meer vrouwen dan mannen nadeel ondervinden van de bewuste CAO-bepalingen,
uit kan gaan van feiten van algemene bekendheid dat er relatief meer
vrouwen in deeltijd werken dan mannen en dus door de CAO- bepalingen
benadeeld worden. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat aan de
CAO-bepalingen een objectieve rechtvaardiging ten grondslag ligt. Binnen
de ondernemingen wordt het namelijk als onrechtvaardig ervaren, indien een
deeltijdwerker een hogere vergoeding voor arbeid ontvangt dan een
voltijdwerker die evenveel uren werkt en daarvoor een lager salaris
ontvangt. Daarnaast zouden ook de kosten te hoog worden indien de
overwerkvergoedingen voor deeltijders en voltijders gelijk zouden zijn.
De Commissie overweegt omtrent dit laatste argument dat zij verscheidene
keren heeft uitgesproken dat financiele argumenten op zich niet voldoende
zijn om als zelfstandige en objectieve rechtvaardigingsgrond te fungeren.
Met betrekking tot het eerste argument overweegt de Commissie dat een
dergelijk gevoelen niet als objectieve rechtvaardiging kan worden
aangemerkt, aangezien hier sprake is van een subjectief argument. Strijd
met de Wet.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 17 september 1993 verzocht het Sociaal Comite van werkgevers in
de groothandel in technische producten, huishoudelijke artikelen en
metalen te Den Haag (hierna: verzoeker) de Commissie gelijke behandeling
van mannen en vrouwen bij de arbeid haar oordeel uit te spreken over de
vraag of het onderscheid op grond van geslacht maakt in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

1.2. Verzoeker is CAO-partij van de zijde van de werkgevers bij de CAO
voor de groothandel in technische producten, huishoudelijke artikelen en
metalen, voor de periode van 1 april 1993 tot en met 30 juni 1994. In de
artikelen 11 en 12 van de CAO wordt onderscheid gemaakt tussen voltijd-
en deeltijdwerkenden. Verzoeker vraagt zich af of door een dergelijke
bepaling onderscheid naar geslacht wordt gemaakt, in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. Verzoeker heeft de gelegenheid gehad zijn standpunt
weer te geven.

De Commissie heeft tevens de betrokken vakbonden gevraagd om nadere
informatie, op grond van artikel 18 Wet gelijke behandeling van mannen en
vrouwen (WGB; Stb. 1989, 168).

2.2. De Commissie heeft verzoeker vervolgens opgeroepen zijn standpunt
mondeling nader toe te lichten tijdens een zitting op 7 april 1994. Tevens
zijn de betrokken vakbonden uitgeno digd om eveneens hun standpunt ten
aanzien van de aan de Commissie voorgelegde CAO-bepalingen mondeling toe
te lichten.

Bij de zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoeker – dhr mr (adjunct-secretaris,
gemachtigde)

van de kant van de vakbonden – dhr (dienstenbond FNV)
– dhr drs (dienstenbond CNV)

van de kant van de Commissie – dhr prof. mr P.F. van der Heijden
(Kamervoorzitter) – mw prof. mr J.E. Goldschmidt (lid Kamer) – mw mr
I.M.C.V.T. Kiebert (lid Kamer) – mw mr M.M. Hubner (adjunct-secretaris).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer II van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder paragraaf 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. In artikel 11 lid 1 van de hier in geding zijnde CAO, staat het
volgende vermeld: “Onder overwerk wordt verstaan door of namens de
werkgever opgedragen arbeid buiten de met de werknemer overeengekomen
arbeidsduur, met dien verstande dat voor deeltijdwerkers de eerste twee
uur overschrijding van de overeengekomen arbeidsduur niet als overwerk zal
worden aangemerkt, voor zover de normale dagelijkse in de onderneming
geldende arbeidsduur met niet meer dan een half uur wordt overschreden.
Onder overwerk wordt niet verstaan arbeid op zaterdagen, zon- en
feestdagen.”

Uit het tweede lid van artikel 11 blijkt, dat overwerk verplicht is, doch
niet meer bedraagt dan 90 uur per half jaar.

In artikel 12 staat vermeld: “Wordt op enige dag overwerk verricht, dat
langer duurt dan een half uur, dan worden de eerste twee overuren betaald
met het uursalaris, vermeerderd met een toeslag van 25%; de meer gewerkte
overuren worden betaald met het uursalaris, vermeerderd met een toeslag
van 50% [ …].”

3.2. Artikel 11 lid 1 bepaalt, met andere woorden, dat deeltijdwerkers die
acht uur op een dag werken, voor hun overuren dezelfde overwerkvergoeding
krijgen als voltijdwerkers. Deeltijdwerkers die minder dan acht uur per
dag werken, ontvangen pas een overwerkvergoeding in de volgende gevallen:
– men werkt twee uur over op een dag, waardoor de totale arbeidsduur meer
dan acht en een half uur is; – men werkt drie of meer uren over op een
dag; voor de eerste twee uren ontvangt men slechts overwerkvergoeding voor
zover daarmee de acht en een half uur per dag wordt overschreden; voor het
derde en het vierde uur ontvangt men een overwerktoeslag van 25%; voor de
overige uren ontvangt men een overwerktoeslag van 50%. 3.3. Verzoeker
vraagt aan de Commissie of de toepassing van deze bepalingen in strijd
zijn met de wetgeving gelijke behandeling. Hij is van mening dat de
Commissie, bij de beoordeling van de vraag of er relatief meer vrouwen dan
mannen nadeel ondervinden van de bewuste CAO-bepalingen, uit kan gaan van
feiten van algemene bekendheid. Dat wil zeggen dat de Commissie er van uit
kan gaan dat er relatief meer vrouwen in deeltijd werken en dus door de
CAO-bepalingen benadeeld worden. Gegevens over het het aantal mannen en
vrouwen dat voltijds dan wel in deeltijd werkt, zijn namelijk zeer
moeilijk te verkrijgen, aangezien deze door middel van een enquete onder
2800 bedrijven verzameld zouden moeten worden. Aan de CAO-bepalingen ligt
echter, volgens verzoeker, een objectieve rechtvaardiging ten grondslag.
Binnen de ondernemingen wordt het namelijk als onrechtvaardig ervaren,
indien een deeltijdwerker een hogere vergoeding voor arbeid ontvangt dan
een voltijdwerker die evenveel uren werkt en daarvoor een lager salaris
ontvangt. Daarnaast zouden ook de kosten te hoog worden indien de
overwerkvergoedingen voor deeltijders en voltijders gelijk zouden zijn.

3.4. De dienstenbond CNV en de dienstenbond FNV zijn van mening dat er
geen sprake is van een objectieve rechtvaardiging. Zij verwijzen ter
onderbouwing van hun standpunt naar een oordeel van de Commissie,
oordeelnummer 353-91-34, bij welk oordeel zij zich volledig aansluiten.
De Commissie heeft daarin geoordeeld: “De extra belasting die overwerk met
zich meebrengt voor voltijders ten opzichte van deeltijders is in zijn
algemeenheid niet vast te stellen, nu een en ander afhankelijk is van
gestel, persoonlijkheid en persoonlijke omstandigheden van degene die het
overwerk verricht. Deeltijders kunnen nog een andere baan hebben, hun werk
met een studie combineren, vrijwilligerswerk verrichten of zorgtaken
hebben. In deze gevallen brengt overwerk ook een extra belasting met zich
mee, waarvoor compensatie gerechtvaardigd is.”

Voorzover verzoeker zich beroept op financiele bezwaren als argument voor
handhaving van de bewuste bepaling, moet dit beroep afgewezen worden. De
jurisprudentie van de Commissie luidt immers dat financiele argumenten op
zich niet voldoende zijn om als zelfstandige en objectieve
rechtvaardigingsgrond te fungeren.

Tot slot brengen de dienstenbonden naar voren dat de centrale werkgevers-
en werknemersorganisaties in de Stichting van de Arbeid unaniem de
‘overwegingen en aanbevelingen ter bevordering van deeltijdarbeid en
differentiatie in arbeidsduurpatronen’ vastgesteld hebben. In paragraaf
4d van deze overwegingen, welke handelt over ‘overwerk en inconveniente
tijdstippen’, staat uitdrukkelijk vermeld dat: “[ …] het inconveniente
karakter van het langer werken dan de individueel gecontracteerde
arbeidsduur voor alle werknemers, ongeacht de arbeidsduur, evenzeer aan
de orde is.” De Stichting van de Arbeid stelt dan ook dat partijen
bestaande overwerk- en inconvenientenregelingen in overeenstemming dienen
te brengen met het uitgangspunt dat werknemers niet verschillend worden
behandeld uitsluitend op grond van een verschil in arbeidsduur of
arbeidspatroon.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. Bij de beoordeling van het verzoek, neemt de Commissie de
voorliggende CAO-tekst als uitgangspunt en gaat zij niet uit van de
concrete toepassing in individuele bedrijven. Dit heeft als gevolg dat het
oordeel van de Commissie over de toepassing van de onderhavige
CAO-artikelen in een individueel bedrijf, anders zal kunnen luiden dan het
oordeel in deze zaak.

De in geding zijnde vraag luidt of de artikelen 11 lid 1 en 12 van de
toepasselijke CAO indirect onderscheid naar geslacht tot gevolg hebben,
dat in strijd is met artikel 7A:1637ij lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW).

Onder indirect onderscheid wordt verstaan onderscheid op grond van andere
hoedanigheden dan het geslacht, dat onderscheid op grond van geslacht tot
gevolg heeft, tenzij dit onderscheid objectief gerechtvaardigd is (artikel
7A:1637ij lid 5 BW).

4.2. Om de in geding zijnde vraag te kunnen beantwoorden, moet eerst
vastgesteld worden of het bepaalde in bovengenoemde CAO- bepalingen in
overwegende mate personen van een geslacht treffen en derhalve in effect
onderscheid op grond van geslacht tot gevolg hebben. Aan verzoeker is
gevraagd gegevens te overleggen omtrent het aantal mannen en vrouwen dat
voltijds en in deeltijd werkt in de onderhavige bedrijfstak. Verzoeker
heeft aan de Commissie te kennen gegeven, dat deze gegevens niet eenvoudig
te verzamelen zijn, omdat dat door middel van een enquete onder 2800
bedrijven zou moeten gebeuren. Verzoeker is van mening dat de Commissie,
bij de beoordeling van het effect van de CAO-bepalingen, kan uitgaan van
feiten van algemene bekendheid, daar het hier een bedrijfstak van 2800
ondernemingen betreft. Gelet hierop, gaat de Commissie uit van het feit
van algemene bekendheid (Volgens cijfers van het Centraal Bureau voor de
Statistiek was in 1991 61% van de werkzame vrouwen minder dan 35 uren per
week werkzaam; van de werkzame mannen was 16% van de mannen minder dan 35
uren per week werkzaam.), dat met name vrouwen in deeltijd werken en dat
derhalve vrouwen in overwegende mate nadelig getroffen worden door de
bewuste CAO- bepalingen.

4.3. De vraag die dan overblijft, is of de rechtvaardiging die verzoeker
heeft aangedragen voor het gemaakte onderscheid, als objectieve
rechtvaardiging kan worden aangemerkt. Onder een objectieve
rechtvaardigingsgrond verstaat de Commissie (Commissie gelijke behandeling
van mannen en vrouwen bij de arbeid, 5 maart 1990, oordeelnummer
1-90-10;Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, Bilka- Kaufhaus
versus Weber von Hartz, d.d. 13 mei 1986, zaak 170/84; Rinner- Kuhn versus
FWW Spezial Gebaudereinigung GmbH & Co.KG, 13 juli 1989, zaaknummer
171/88.): – dat het onderscheid gemaakt wordt om een objectief
gerechtvaardigd doel te dienen en – daartoe middelen zijn gekozen die
geschikt en noodzakelijk zijn om dit doel te bereiken, terwijl – dit doel
niet is te bereiken op andere wijze waarbij geen indirect onderscheid naar
geslacht wordt gemaakt.

4.4. Verzoeker is van mening dat de objectieve rechtvaardiging ligt in het
feit dat het binnen de ondernemingen als onrechtvaardig wordt ervaren,
indien een deeltijdwerker een hogere vergoeding voor dezelfde arbeid
ontvangt dan een voltijdwerker, die evenveel uren werkt. Daarnaast zouden
ook de kosten te hoog worden indien de overwerkvergoedingen voor
deeltijders en voltijders gelijk zouden zijn.

De Commissie overweegt omtrent het laatstgenoemde argument dat zij
verscheidene keren (Zie onder andere Commissie gelijke behandeling van
mannen en vrouwen bij de arbeid, 18 oktober 1990, oordeelnummer350-90-138
en 12 januari 1994, oordeelnummer 463C-94-04.) heeft uitgesproken dat
financiele argumenten op zich niet voldoende zijn om als zelfstandige en
objectieve rechtvaardigingsgrond te fungeren. Met betrekking tot het
argument waar het hier met name om gaat, overweegt de Commissie dat een
dergelijk gevoelen niet als objectieve rechtvaardiging kan worden
aangemerkt, aangezien hier sprake is van een subjectief argument. Evenzeer
zullen deeltijdwerkers het immers als onrechtvaardig beschouwen, dat hun
‘overuren’ niet op dezelfde wijze vergoed worden als die van de
voltijdwerkers. Overigens is het ook bij de huidige CAO-bepalingen zo, dat
deeltijdwerkers die overuren maken, een hoger uurloon kunnen ontvangen dan
een voltijdwerker op diezelfde tijdstippen. Artikel 11 lid 1 schrijft
immers voor, dat de deeltijdwerker vanaf het derde uur na de
overeengekomen arbeidsduur wel een toeslag ontvangt. Ook in die gevallen
zal een deeltijdwerker dus een hoger uurloon ontvangen dan een
voltijdwerker, terwijl zij op dezelfde tijdstippen werken.

Een objectieve rechtvaardiging voor een verschil in behandeling tussen
voltijd- en deeltijdwerkers zou in bepaalde gevallen wel gelegen kunnen
zijn in de mogelijk hogere werkbelasting van voltijdwerkers ten opzichte
van deeltijdwerkers, afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het
geval. De Commissie heeft in oordeel 1-90-10 uitgesproken, dat de
veronderstelde belasting niet in zijn algemeenheid kan worden vastgesteld,
nu een en ander afhankelijk is van gestel, persoonlijkheid en persoonlijke
omstandigheden van degene die het overwerk verricht. Deeltijdwerkers die
bij de wederpartij werken, kunnen elders nog een andere baan hebben, hun
werk met een studie combineren, vrijwilligerswerk verrichten, of zorgtaken
hebben. In dergelijke gevallen zal, naar het oordeel van de Commissie,
overwerk eveneens een extra belasting met zich brengen, waarvoor
compensatie evenzeer gerechtvaardigd is. In oordeel 353-91-34 (Commissie
gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, 12 juni 1991.),
waarnaar de vakbonden verwijzen, worden bovenstaande overwegingen
herhaald.

In oordeel 525-93-52 (Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen
bij de arbeid, 22 december 1993.) was een CAO- bepaling in geding, welke
inhield dat de voltijder bovenop de normale vergoeding, voor elk uur dat
hij boven zijn normale rooster werkt, een toeslag ontving. De deeltijder
ontving pas een toeslag wanneer deze meer dan 8 uur op een dag werkte.
Daarnaast gold voor de berekening van de hoogte van de toeslag een
percentage van de maandverdienste, wat betekende dat wanneer een voltijder
en deeltijder hetzelfde uurloon verdienden, de toeslag voor de deeltijder
lager was, omdat diens maandverdienste lager is. De stelling van de
wederpartij was, dat wanneer aan de overwerkregeling een redelijke,
functionele grond ten grondslag ligt, zoals in deze regeling de beloning
van de meer dan normale inspanning van voltijders, een objectieve
rechtvaardiging moet worden aangenomen ook al zou een andere regeling,
waarbij geen onderscheid wordt gemaakt, mogelijk zijn.

De Commissie overwoog dat de aangevoerde rechtvaardiging te algemeen van
aard was, daar deze als uitgangspunt heeft dat overuren voor voltijders
automatisch een grotere belasting betekenen dan voor deeltijders. Zij
herinnerde aan haar oordeel 1-90-10, waarin uitgesproken was, dat de
veronderstelde belasting niet in zijn algemeenheid kan worden vastgesteld,
nu een en ander afhankelijk is van gestel, persoonlijkheid en persoonlijke
omstandigheden van degene die het overwerk verricht. Dit betekende
overigens naar het oordeel van de Commissie niet, dat elke deeltijder
onder alle omstandigheden op dezelfde wijze moet worden beloond voor
overuren als voltijders. Conform oordeel 562-93-37 (Commissie gelijke
behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, 14 oktober 1993.), sprak
de Commissie uit, dat niet uitgesloten is dat de toeslag voor overwerk kan
varieren al naar gelang de omvang van het deeltijddienstverband, mits een
duidelijk beeld bestaat van de extra belasting voor bijvoorbeeld
deeltijders met grote en kleine dienstverbanden. De Commissie kon zich,
in hiervoor genoemd oordeel, voorstellen dat de extra belasting voor
‘kleinere’ deeltijdwerkers minder groot zou kunnen zijn dan voor
voltijdwerkers of ‘grote’ deeltijdwerkers. Een lagere compensatie zou in
dit soort gevallen gerechtvaardigd kunnen zijn, zij het dat ook dan sprake
moet zijn van een reele vergoeding. Als ondergrens is genoemd, de helft
van de toeslag voor een voltijdwerker. Wel dient dan van tevoren
onderzocht te zijn welke groep als ‘kleine’ deeltijdwerkers kan worden
aangemerkt, en of de belasting van deze categorie personeel inderdaad als
minder groot is aan te merken ten opzichte van andere werknemers.

In een ander oordeel (467-92-68) (Commissie gelijke behandeling van mannen
en vrouwen bij de arbeid, 22 december 1992.) sprak de Commissie uit, dat
extra arbeidsduurverkorting ter vermindering van de (aangetoonde) extra
werkbelasting van voltijders geoorloofd is in een geval waarin die
belasting samenhangt met de aard van de werkzaamheden.

De werkgever wordt dus een zekere vrijheid gelaten bij de vaststelling van
zijn beloningssysteem bij overuren.

In de onderhavige zaak heeft verzoeker echter geen andere
rechtvaardigingsgrond genoemd dan dat het als onrechtvaardig wordt ervaren
dat deeltijdwerkers een hogere beloning ontvangen dan voltijdwerkers voor
dezelfde arbeid op dezelfde tijdstippen. Daarmee staat vast dat de
artikelen 11 en 12 van de CAO indirect onderscheid jegens vrouwen tot
gevolg hebben, welk onderscheid niet objectief gerechtvaardigd is.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat artikelen 11 en 12 van de
CAO voor de groothandel in technische producten, huishoudelijke artikelen
en metalen (looptijd 1 april 1993 tot en met 30 juni 1994), bij toetsing
op het niveau van het bereik van de CAO, indirect onderscheid naar
geslacht tot gevolg hebben, dat in strijd is met artikel 7A:1637ij
Burgerlijk Wetboek.

Aldus vastgesteld op 19 mei 1994 naar aanleiding van de behandeling in
raadkamer d.d. 7 april 1994.

Rechters

dhr prof mr P.F. van der Heijden, mw prof mr J.E. Goldschmidt, mwmr I.M.C.V.T. Kiebert, mw mr M.M. Hubner