Instantie: Hof van Justitie EG, 5 mei 1994

Instantie

Hof van Justitie EG

Samenvatting


Ontslag wegens zwangerschap van een voor nachtarbeid aangestelde
werkneemster is directe discriminatie. Hoewel het nationaal verbod van
nachtarbeid voor zwangere vrouwen verenigbaar is met art. 2(3) van
richtlijn 76/207, vermag het in casu niet het ontslag te rechtvaardigen.
Er is sprake van een arbeidscontract van onbepaalde duur.

Volledige tekst

Arrest

1. Bij beschikking van 24 november 1992, ingekomen ter griffie van het Hof
op 18 december daaraanvolgend, heeft het Arbeitsgericht Regensburg, Kammer
Landshut, krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudiciele vragen
gesteld over de uitlegging van richtlijn 76/207 EEG van de Raad van 9
februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van
gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot
het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien
van de arbeidsvoorwaarden (PB 1976, L 39, blz. 40; hierna: de
,,richtlijn”).

2. Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen G. Habermann- Beltermann
(verzoekster in het hoofdgeding, hierna: ,,verzoekster”) en de
Arbeitwohlfahrt, Bezierksverband Ndb./Obf. e.V. (verweerster in het
hoofdgeding, hierna: ,,verweerster”).

3. Verzoekster, die gediplomeerd bejaardenverzorgster is, solliciteerde
naar een betrekking als nachtzuster in een bejaardentehuis. Wegens
gezinsomstandigheden kon zij uitsluitend ’s nachts werken. Op 23 maart
1992 ondertekenden verzoekster en verweerster een arbeidsovereenkomst die
op 1 april daaraanvolgend in werking trad. In deze overeenkomst was
bedongen, dat verzoekster uitsluitend nachtdienst zou verrichten. Tussen
29 april en 12 juni 1992, heeft zij wegens ziekte niet gewerkt. Uit een
doktersverklaring van 29 mei bleek, dat zij zwanger was. De zwangerschap
zou op 11 maart 1992 zijn begonnen.

Bij brief van 4 juni 1992 deed verweerster een beroep op par. 8, lid 1,
van het Mutterschutzgesetz (wet ter bescherming van moeders) ten einde de
arbeidsoveenkomst te beeindigen. Deze paragraaf luidt als volgt:

Paragraaf 8-Overwerk, nachtarbeid en zondagsarbeid

1) Zwangere en voedende vrouwen mogen geen overwerk verrichten en niet ‘s
nachts tussen 20 uur en 6 uur, of op zon- en feestdagen werken. Het verbod
om op zon- en feestdagen te werken is niet van toepassing op zwangere en
voedende vrouwen die huishoudelijk werk in een gezin verrichten.

(…)”

5. In zijn verwijzingsbeschikking zet de nationale rechter uiteen, dat
schending van een arbeidsverbod volgens de heersende mening in de
rechtspraak en de literatuur krachtens par. 134 van het Burgerliche
Gesetzbuch (hierna: ,, BGB”) in Duitsland in beginsel de nietigheid van
de overeenkomst meebrengt. Deze bepaling luidt:

,,Een rechtshandeling die in strijd is met een wettelijk verbod is nietig,
tenzij de wet anders bepaalt.”

6. Volgens dezelfde heersende mening kan de werkgever ook de onder de
hiergenoemde omstandigheden gesloten overeenkomst opzeggen op grond van
dwaling omtrent de wezenlijke eigenschappen van zijn medecontractant. Deze
opzegging steunt op par. 119, lid 2, van het BGB, dat luidt als volgt:

,,1) Degene die bij het afleggen van een wilsverklaring dwaalde omtrent
de inhoud ervan (…) kan de nietigheid van die verklaring inroepen,
wanneer moet worden aangenomen, dat hij haar niet zou hebben afgelegd
wanneer hij de feitelijke situatie had gekend en welberaden had
beoordeeld.

2) Als dwaling omtrent de inhoud van de verklaring geldt ook dwaling
omtrent de eigenschappen van de persoon (…) die in het verkeer
wezenlijk worden geacht.”

7. De verwijzende rechter vraagt zich evenwel af of het beginsel van
gelijke behandeling zoals neergelegd in de artikelen 2, lid 1, 3, lid 1,
en 5 , lid 1, van de richtlijn, zich niet tegen een dergelijke toepassing
van de nationale regels verzet. Daarom heeft hij besloten de behandeling
van de zaak te schorsen en het Hof de volgende vragen voor te leggen:

‘1) Moeten de beginselen in het arrest van 8 november 1990 (zaak C-177/88,
Dekker, Jurispr. 1990, blz. I-3941) betreffende de uitlegging van
richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 (PB 1976, L 39, blz.
40) en het beginsel van gelijke behandeling van artikel 2, lid 1, van
richtlijn 76/207 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van
gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot
het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien
van de arbeidsvoorwaarden, aldus worden uitgelegd,

dat een arbeidsovereenkomst die is gesloten tussen een werkgever en een
zwangere werkneemster, die geen van beide op de hoogte waren van deze
zwangerschap, niet ongeldig is wegens een op grond van deze zwangerschap
bestaand arbeidsverbod (nachtarbeid)?

2) Is het in het bijzonder in strijd met het beginsel van gelijke
behandeling van de artikelen 3, lid 1, en 5, lid 1, van richtlijn 76/207,

a. indien de met een zwangere werkneemster gesloten arbeidsovereenkomst
nietig moet worden geacht wegens strijd met het ter bescherming van de
zwangere werkneemster gedurende de zwangerschap geldende arbeidsverbod
(nachtarbeid);

b. indien de werkgever deze arbeidsovereenkomst kan opzeggen (anfechten)
en dus kan laten beeindigen op grond dat hij bij de sluiting van de
overeenkomst heeft gedwaald omtrent het bestaan van een zwangerschap?’

8. Om te beginnen heeft verweerster aangevoerd, dat de richtlijn geen
rechtstreekse werking kan hebben, omdat het gaat om een geschil tussen
particulieren en het Hof de horizontale rechtstreekse werking van
richtlijnen nog niet heeft erkend.

9. Dit betoog kan niet slagen. Uit het dossier blijkt, dat de verwijzende
rechter het Hof verzoekt om uitlegging van een reeds in nationaal recht
omgezette richtlijn, die voor hem van nut kan zijn voor de uitlegging en
de toepassing van twee bepalingen van het Duitse BGB. Deze bepalingen
betreffen in de eerste plaats het recht van een partij bij een
overeenkomst om de nietigheid van de overeenkomst in te roepen, indien
deze in strijd is met een wettelijk verbod, en in de tweede plaats het
recht om die overeenkomst op te zeggen (anfechten) wegens dwaling omtrent
de wezenlijk geachte eigenschappen van degene met wie hij de overeenkomst
heeft gesloten.

10. Bij de toepassing van het nationale recht, ongeacht of het daarbij
gaat om bepalingen die dateren van eerdere of van latere datum dan de
richtlijn, moet de nationale rechter dit namelijk zoveel mogelijk
uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn,
teneinde het door deze richtlijn beoogde resultaat te bereiken en aldus
aan artikel 189, derde alinea, van het Verdrag te voldoen (arrest Hof van
13 november 1990, zaak C-106/89, Marleasing, Jurispr. 1990, blz. I-4135,
r.o. 8).

11. De prejudiciele vragen hebben betrekking op een arbeidsovereenkomst
van onbepaalde duur betreffende een arbeidsprestatie die ’s nachts moet
worden verricht, die is gesloten tussen een werkgever en een zwangere
werkneemster, die geen van beide van de zwangerschap op de hoogte waren.
Met zijn vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of
artikel 2, lid 1, gelezen in samenhang met de artikelen 3, lid 1, en 5,
lid 1, van die richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat het zich ertegen
verzet, dat een dergelijke overeenkomst nietig wordt verklaard wegens het
krachtens nationaal recht geldende verbod van nachtarbeid tijdens de
zwangerschap en de lactatie en dat deze overeenkomst door de werkgever
wordt opgezegd wegens dwaling omtrent de wezenlijke eigenschappen van zijn
medecontractant bij de sluiting van de overeenkomst.

12. Volgens artikel 1, lid 1, beoogt de richtlijn de tenuitvoerlegging van
de Lidstaten van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en
vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de
beroepsopleiding en de promotiekansen, alsmede ten aanzien van de
arbeidsvoorwaarden.

13. Dit beginsel wordt nader uitgewerkt in de artikelen 2, 3 en 5 van de
richtlijn. Artikel 2, lid 1 bepaalt: ‘Het beginsel van gelijke behandeling
(…) houdt in dat iedere vorm van discriminatie is uitgesloten op grond
van geslacht, hetzij direct hetzij indirect door verwijzing naar met name
de echtelijke staat of de gezinssituatie’. Krachtens artikel 3, lid 1,
houdt ‘de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling (…) in
dat iedere vorm van discriminatie is uitgesloten op grond van geslacht
voor wat betreft de toegangsvoorwaarden, met inbegrip van de
selectiecriteria, tot beroepen of functies …’. Verder bepaalt artikel
5, lid 1: “De toepassing van het beginsel van gelijke behandeling met
betrekking tot de arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van de
ontslagvoorwaarden, houdt in dat voor mannen en vrouwen dezelfde
voorwaarden gelden, zonder discriminatie op grond van geslacht’.

14. Allereerst moet worden nagegaan of de nietigverklaring dan wel de
opzegging (Anfechtung) van een arbeidsovereenkomst in een geval als in het
hoofdgeding een rechtstreekse discriminatie op grond van geslacht in de
zin van de richtlijn vormt. Daartoe moet worden vastgesteld of de
voornaamste grond voor de nietigheid of de opzegging van de overeenkomst
een grond is die zonder onderscheid voor werknemers van beide geslachten
geldt, dan wel uitsluitend voor een van beide geslachten.

15. Het is duidelijk, dat de beeindiging van een arbeidsovereenkomst
wegens zwangerschap van de werkneemster, hetzij door nietigverklaring dan
wel door opzegging, slechts vrouwen betreft en dus een rechtstreekse
discriminatie op grond van geslacht oplevert, zoals het Hof oordeelde met
betrekking tot de weigering om een zwangere vrouw aan te stellen en met
betrekking tot het ontslag van een zwangere vrouw (zie arresten van 8
november 1990, zaak C-177/88, Dekker, Jurispr. 1990, blz. I-3941, en zaak
C-179/88, Handels- og Kontorfunktionaerernes Forbund i Danmark, Jurispr.
1990, blz. I-3979).

16. Opgemerkt zij evenwel, dat anders dan in de door de verwijzende
rechter genoemde zaak Dekker de ongelijke behandeling in een geval als het
onderhavige niet rechtstreeks op de zwangerschap van de werkneemster is
gebaseerd, maar het gevolg is van een met de zwangerschap samenhangend
wettelijk verbod op nachtarbeid.

17. Dit in paragraaf 8, lid 1, van het Mutterschutzgesetz opgelegde verbod
berust op artikel 2, lid 3, van de richtlijn, volgens hetwelk de richtlijn
geen afbreuk doet aan de bepalingen betreffende de bescherming van de
vrouw, met name voor wat zwangerschap en moederschap betreft.

18. Onderzocht moet dus worden, of de richtlijn zich ertegen verzet dat
de naleving van het verbod van nachtarbeid voor zwangere vrouwen, dat
zonder enige twijfel verenigbaar is met artikel 2, lid 3, de nietigheid
van een arbeidsovereenkomst kan meebrengen of de opzegging van een
dergelijke overeenkomst toestaat, op grond dat dit verbod de werkneemster
belet de nachtarbeid te verrichten, waarvoor zij is aangesteld.

19. Volgens verweerster beschikken de Lidstaten over een ruime en
zelfstandige bevoegdheid bij de beoordeling van de belangen van zowel
mannelijke en vrouwelijke werknemers als werkgevers en de samenleving. Een
overdreven bescherming van de moeder zou aanleiding kunnen geven tot
misbruik van de kant van vrouwen alsook tot discriminatie ten nadele van
mannen die niet over dezelfde mogelijkheid beschikken om loon te krijgen
zonder als tegenprestatie arbeid te moeten verrichten.

20. Deze redenering moet worden verworpen.

21. Met betrekking tot het doel van artikel 2, lid 3, van de richtlijn
moet allereerst worden opgemerkt, dat deze bepaling door de Lidstaten het
recht voor te behouden om bepalingen betreffende de bescherming van de
vrouw met name wat ‘zwangerschap en moederschap’ betreft, in stand te
houden of in te voeren, ten aanzien van het gelijkheidsbeginsel de
wettigheid erkent van de bescherming van de biologische gesteldheid van
de vrouw tijdens en na de zwangerschap, alsmede van de bescherming van de
bijzondere relatie tussen moeder en kind tijdens de periode na de
zwangerschap en de bevalling (zie arrest Hof van 12 juli 1984, zaak
184/83, Hofmann, Jurispr. 1984, blz. 3047, r.o. 25).

22. Zoals het Hof in het arrest Hofmann (reeds aangehaald, r.o. 27) reeds
oordeelde, ruimt de richtlijn voor de Lidstaten een discretionaire
bevoegdheid in ten aanzien van de sociale maatregelen welke moeten worden
genomen om, in het door de ,richtlijn getrokken kader, in verband met
zwangerschap en moederschap voor bescherming van de vrouw te zorgen en
compensatie te bieden voor de feitelijke nadelen waarvoor de vrouw zich,
vergeleken met mannen, gesteld ziet ten aanzien van het behoud van haar
betrekking.

23. In casu is het van belang erop te wijzen, dat de prejudiciele vragen
betrekking hebben op een overeenkomst van onbepaalde duur en dat het
verbod van nachtarbeid voor zwangere vrouwen, vergeleken met de totale
duur van de overeenkomst, dus slechts voor een beperkte periode geldt.

24. Onder die omstandigheden zou het in strijd zijn met de in artikel 2,
lid 3, van de richtlijn beoogde bescherming en zou deze bepaling haar
nuttige werking verliezen, wanneer zou worden aanvaard dat de overeenkomst
nietig kan worden verklaard of kan worden opgezegd, op grond dat de
zwangere werkneemster de nachtarbeid waarvoor zij is aangesteld, tijdelijk
niet kan verrichten.

25. De beeindiging van een overeenkomst van onbepaalde duur wegens
zwangerschap van de werkneemster, ongeacht of deze beeindiging het gevolg
is van nietigheid of opzegging, kan dus niet worden gerechtvaardigd door
het feit dat een wettig verbod is opgelegd wegens de zwangerschap, de
werkneemster tijdelijk belet nachtarbeid te verrichten.

26. Op de vragen van de verwijzende rechter moet dus worden geantwoord,
dat artikel 2, lid 1, gelezen in samenhang met de artikelen 3 lid 1 en 5
lid 1 van richtlijn 76/207 zich ertegen verzet, dat een
arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur betreffende ’s nachts te
verrichten arbeid, die is gesloten tussen een werkgever en een zwangere
werkneemster, die geen van beiden op de hoogte waren van de zwangerschap,
wordt nietig verklaard wegens het krachtens nationaal recht geldende
wettelijke verbod van nachtarbeid tijdens de zwangerschap en de lactatie,
en dat deze overeenkomst door de werkgever wordt opgezegd wegens dwaling
omtrent de wezenlijke eigenschappen van de werkneemster bij de sluiting
van de overeenkomst.

Kosten

27. De kosten door de Duitse regering, de Italiaanse regering van het
Verenigd Koninkrijk en door de Commissie van de Europese Gemeenschappen
wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor
vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het
hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen,
zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te
beslissen.

Het Hof van Justitie (zesde kamer)

uitspraak doende op de door het Arbeitsgericht Regensburg, Kammer
Landshut, bij beschikking van 24 november 1992 gestelde vragen, verklaart
voor recht:

Artikel 2, lid 1, gelezen in samenhang met de artikelen 3, lid 1, en 5,
lid 1, van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976
betreffende tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van
mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de
beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de
arbeidsvoorwaarden, verzet zich ertegen, dat een arbeidsovereenkomst van
onbeperkte duur betreffende ’s nachts te verrichten arbeid, die is
gesloten tussen een werkgever en een zwangere werkneemster, die geen van
beide op de hoogte waren van de zwangerschap, nietig wordt verklaard
wegens het krachtens nationaal recht geldende wettelijke verbod van
nachtarbeid tijdens de zwangerschap en de lactatie, en dat deze
overeenkomst door de werkgever wordt opgezegd wegens dwaling omtrent de
wezenlijke eigenschappen van de werkneemster bij de sluiting van de
overeenkomst.

Rechters

Mrs. Mancini, Kakouris, Schockweiler, Kapteyn, Murray