Instantie: Gerechtshof Arnhem, 26 april 1994

Instantie

Gerechtshof Arnhem

Samenvatting


In kort geding zijn appellanten veroordeeld tot het betalen van ƒ
25.000,- als voorschot op de materiele en immateriele schadevergoeding
(zie RN 1994, nr. 378). Zij zijn hiertegen vergeefs in beroep gegaan. Het
hof overweegt daarbij met betrekking tot de verjaring dat ten tijde van
het in werking treden van het NBW tegen K nog geen verjaring was gaan
lopen op grond van art. 2028 BW. Op grond van art. 121 lid 2 Overgangswet
NBW is de verjaring tegen K pas gaan lopen vanaf 21 augustus 1992, de dag
van haar meerderjarigheid. K heeft deze verjaring op 16 december 1992
gestuit. Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de president dat het
slachtoffer pas bekend is met de schade als zij kan beseffen en tot uiting
brengen dat het haar aangedane leed vermogensrechtelijke schade heeft
veroorzaakt. In het onderhavige geval is dat het moment van aangifte.

Volledige tekst

De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de president van de
arrondissementsrechtbank te Arnhem van 1 september 1993, gewezen tussen
geintimeerde, verder te noemen, K., als eiseres en appellanten, alsmede
J. E., als gedaagden. Bij dat vonnis zijn vier gedaagden hoofdelijk
veroordeeld aan K. via haar raadsvrouw te betalen de som van ƒ 25.000,=.
Tevens is een door R.K. en J.E. ingestelde eis in reconventie afgewezen.
Een copie van dat vonnis is aan dit arrest gehecht.

De procedure in hoger beroep

Bij exploiten van respectievelijk 14, 10 en 10 september 1993 zijn R, B,
K en A in hoger beroep gekomen van voormeld vonnis. Zij hebben ieder voor
zich een memorie van grieven genomen met conclusie -zakelijk weergegeven-
dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en de vordering van
K alsnog zal afwijzen met veroordeling van K in de kosten van het hoger
beroep. R. K. heeft aangegeven dat hij alleen in beroep is gekomen van het
vonnis in conventie. Bij memorie van antwoord in iedere zaak heeft K de
aangevoerde grieven bestreden met conclusie dat het hof de vordering van
appellante(e) zal afwijzen en het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen
met veroordeling van appellant(e) in de kosten. B.K. en A.K. hebben in hun
zaak ieder nog een akte genomen en A.K. heeft daarbij een stuk in het
geding gebracht. Op 1 maart 1994 hebben partijen in iedere zaak de stukken
overgelegd voor het wijzen van arrest. Het Hof vermeldt in dit verband dat
ook de hiervoor genoemde J. E. in hoger beroep is gekomen van voormeld
vonnis van de president. In die zaak, bij het hof bekend onder rolnummer
93.588 KG zijn memories genomen. In verband met het faillissement van J.E.
is deze zaak geschorst ingevolge artikel 29 Faillissementswet.

De grieven

In de zaak 93.584 zijn door R.K. de navolgende grieven aangevoerd:

Grief I

Ten onrechte heeft de president van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem
het beroep op verjaring, dat appellant heeft gedaan, verworpen, daartoe
ondermeer overwegende: “Als tijdstip waarop K zowel met de schade als met
de daarvoor aansprakelijke personen bekend is geworden moet dan worden
aangenomen, nu van een andere in aanmerking komende datum na het plegen
van de feiten niet is gebleken: september/oktober 1990, toen K. aangifte
deed tegen de gedaagden.”, en ” …dat een beroep op een eerdere
ingangsdatum van de verjaringstermijn in deze omstandigheden naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.”.

Grief II

Ten onrechte heeft de president van de Rechtbank te Arnhem causaal verband
aangenomen tussen de door geintimeerde aan appellant verweten gedragingen
en de door geintimeerde gestelde schade.

Grief III Ten onrechte is in het vonnis waarvan beroep aannemelijk
gevonden dat appellant jegens geintimeerde onrechtmatig heeft gehandeld.

In de zaak 93.622 zijn door A. K. de navolgende grieven aangevoerd:

Grief I

Ten onrechte (s.o.r.) heeft de president van de Arrondissementsechtbank
te Arnhem de vorderingen van geintimeerde, toen eiseres in Kort Geding
toegewezen, daarbij (impliciet/expliciet) van oordeel zijnde deze zaak qua
spoedeisendheid en anderszins zich voor een Kort Geding leent.

In de zaak 93.623 zijn door B.K. de navolgende grieven aangevoerd:

Grief 1:

Ten onrechte overweegt de president in rechtsoverweging 6 dat K een
spoedeisend belang heeft bij het gevorderde en dat het begrijpelijk is dat
zij, alvorens tot het instellen van de onderhavige vorderingen over te
gaan de afloop van betrokken strafzaken heeft willen afwachten en dat
eveneens valt te begrijpen en te billijken dat zij, nu in die zaken voor
zover het haar aangaat is beslist, via een kort geding tracht op korte
termijn een beslissing te verkrijgen, waardoor wellicht een langslepende
en haar krachten te boven gaande bodemprocedure kan worden vermeden.

Grief 2

Ten onrecht heeft de president zich niet uitgelaten over het complexe
karakter van de onderhavige zaak en/of de mogelijkheid voor K. om de
procedure meteen in de vorm van een bodemprocedure, eventueel op verkorte
termijn, bij de rechtbank aanhangig te maken. Eveneens ten onrechte
behandelt de president, in ieder geval in de tijdsduur, de onderhavige
zaak feitelijk als een bodemprocedure, dan wel als een bodemprocedure
vervangende procedure waarmee hij het karakter van een kort geding
miskent.

Grief 3

Ten onrechte overweegt de president in rechtsoverweging 6 dat de stelling
van K. dat een snelle beslissing van belang is voor de verwerking voor
hetgeen haar is aangedaan aannemelijk voorkomt.

Grief 4

Ten onrechte overweegt de president in rechtsoverweging 7 dat op grond van
de door de rechtbank in de vonnissen van 9 april 1991 gebezigde
bewijsmiddelen kan worden aangenomen dat B.K. eenmaal in de tweede helft
van 1989 K. door geweld of bedreiging met geweld heeft gedwongen tot het
plegen en dulden van ontuchtige handelingen.

Grief 5

Ten onrechte overweegt de president voorts in rechtsoverweging 7 dat de
vrijspraak door het gerechtshof daaraan niet kan afdoen omdat deze slechts
betrekking heeft op de ten laste gelegde verkrachting van K en het
misdrijf van artikel 246 Sr niet subsidiair ten laste was gelegd.

Grief 6

Ten onrechte overweegt de president voorts in rechtsoverweging 7 dat ook
los van hetgeen in de strafzaken is beslist het op grond van de
overgelegde verklaringen van K en de bekennende verklaringen van A en R.K.
en J. E. aannemelijk is dat K in de jaren 1984 t/m 1989 regelmatig door
gedaagde seksueel is misbruikt en dat gedaagde in die periode aldus bij
herhaling toerekenbaar onrechtmatig jegens K hebben gehandeld.

Grief 7

Ten onrechte heeft de president in zijn vonnis van 1 september 1993
geoordeeld in strijd met het in het EVRM opgenomen aan iedere verdachte
toekomende beginsel van de praesumptio innocentiae (artikel 6 lid 2 EVRM).

Grief 8

Ten onrechte besteedt de president in het geheel geen aandacht aan het
verweer zoals dat is gevoerd, blijkens de overgelegde pleitnotities van
B.K., onder meer inhoudende -doch zeer zeker niet beperkt tot- de stelling
dat de verklaringen van K. op fantasieen berusten c.q. kunnen berusten
en dat volstrekt onduidelijk is aan welke verklaringen nu geloof moet
worden gehecht, mede omdat K. uitsluitend heeft verklaard dat er sprake
is geweest van verkrachtingen (en niet van het mindere), hetgeen
vervolgens op grond van de medische verklaringen over de lichamelijke
gesteldheid van K in 1988 (het maagd zijn) onmogelijk is gebleken, noch
heeft de president enige aandacht geschonken aan de wijze waarop de
bekennende verklaringen, die vervolgens weer zijn ingetrokken en niet aan
enige veroordeling hebben bijgedragen, in de strafzaak zijn afgelegd.

Grief 9

Ten onrechte overweegt de president in rechtsoverweging 8 dat het verweer
dat geen geloof dient te worden gehecht aan de verklaringen van K. en de
bekennende verklaringen van A. en R.K. en J.E. wordt verworpen.

Grief 10

Ten onrechte overweegt de president in rechtsoverweging 8 dat het feit dat
de problematiek rond de eerdere gedane aangifte van K tegen M. W. en de
onder 3 genoemde medische verklaringen in de strafzaken tegen gedaagden
tot vrijspraak van de ten laste gelegde verkrachting heeft geleid
onvoldoende is om in het geheel geen geloof meer te hechten aan voormelde
gedetailleerde verklaringen waaruit blijkt van langdurig seksueel misbruik
van K., alsmede dat het nauwelijks voorstelbaar is dat A. en R.K. en J.E.
tot hun bekennende verklaringen zouden hebben kunnen komen als er
werkelijk niets of vrijwel niets met K. gebeurd zou zijn en dat de lezing
van gedaagden dan ook onaannemelijk is.

Grief 11

Ten onrechte overweegt de president in rechtsoverweging 9 dat het
volstrekt aannemelijk voorkomt dat de in de dagvaarding omschreven
ernstige psychische en lichamelijke klachten van K reeel zijn en dat zij
een gevolg zijn van het door gedaagden gepleegde seksueel misbruik.

Grief 12

Ten onrechte overweegt de president in rechtsoverweging 12 dat het gelet
op hetgeen daarvoor onder 9 is overwogen volstrekt aannemelijk is dat de
schade tenminste met primair door K gevorderde bedrag van ƒ 25.000,= zal
belopen en dat de vordering van K. tot betaling van dit bedrag als
voorschot op de schadevergoeding dan ook toewijsbaar is.

Grief 13

Ten onrechte overweegt de president in rechtsoverweging 13 dat de
gevorderde hoofdelijke veroordeling toewijsbaar is op de wijze zoals
voorts aangegeven in die rechtsoverweging 13.

Grief 14

Ten onrechte overweegt de president in rechtsoverweging 13 dat op ieder
van de gedaagden de verplichting rust om de schade van K te vergoeden
tenzij hij of zij bewijst dat deze niet het gevolg is van een gebeurtenis
waarvoor hij of zij aansprakelijk is en dat voor zo een bewijslevering in
dit kort geding geen plaats is en hetgeen zou moeten worden bewezen ook
niet aannemelijk is.

Grief 15

Ten onrechte overweegt de president in rechtsoverweging 14 dat voor een
matiging van het gevorderde bedrag geen aanleiding is, dat het gevorderde
bedrag door gedaagden gezamenlijk kan worden opgebracht en dat in het
uiterste geval afbetalingsregelingen kunnen worden getroffen.

Grief 16

Ten onrechte heeft de president BK mede in de kosten van het geding in
conventie veroordeeld.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Het gaat in dit kort geding om de vraag of K recht en voldoende
(spoedeisend) belang heeft dat appellanten bij wijze van voorziening in
kort geding veroordeeld worden aan haar een bedrag van ƒ 25.000,– te
betalen als voorschot op de haar toekomende schadevergoeding. K vordert
primair hoofdelijke veroordeling van appellanten, tezamen met E;
subsidiair veroordeling van ieder der appellanten tot betaling van een
bedrag van ƒ 7.000,–. De in eerste aanleg ook nog gevorderde lijfsdwang
is in appel niet aan de orde. K heeft wel bij memorie van antwoord in de
zaak van BK een opmerking gemaakt, dat inmiddels zou zijn gebleken dat
niet van betalingsonmacht, maar van betalingsonwil moet worden gesproken.
Het hof leest hierin echter geen incidenteel appel, evenmin als kennelijk
BK in die opmerking een grief tegen het vonnis heeft gelezen.

2. K heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat ieder der
appellanten zich jegens haar onrechtmatig heeft gedragen door — kort
gezegd — haar seksueel te misbruiken. Zij beroept zich daarbij onder
andere op de door haar overgelegde processen-verbaal van haar aangifte bij
de politie en van de verhoren van appellanten door de politie.

3. Appellanten hebben ontkend K seksueel te hebben misbruikt en in dat
verband een beroep gedaan op het feit dat zij door dit hof zijn
vrijgesproken van de hen te laste gelegde verkrachting van K. Het hof
heeft het telastegelegde niet bewezen geacht ‘omdat de medische verklaring
van de arts Hoek- van Kooten van 27 april 1988 betreffende het op die
datum verrichte geneeskundig onderzoek van K niet de mogelijkheid uitsluit
dat het door K bedoelde seksuele misbruik niet opleverde verkrachting als
bedoeld in artikel 242 Sr.

4. Uit de vrijspraak van appellanten kan in ieder geval niet worden
afgeleid, dat appellanten zich jegens K niet onrechtmatig zouden hebben
gedragen door haar seksueel te misbruiken. Zelfs staat niet vast dat zij
haar niet hebben verkracht. Dit laatste kan overigens buiten beschouwing
blijven; K stelt meer in het algemeen dat zij het slachtoffer is van
seksueel geweld van appellanten, minimaal bestaande uit aanranding onder
bedreiging en mishandeling.

5. Evenmin is uit de vrijspraak en de daaraan ten grondslag liggende
motivering af te leiden dat de verklaringen van K zoals afgelegd tegenover
de politie over ten opzichte van haar gepleegde incestueuze of anderszins
ontuchtige handelingen in het algemeen geen geloof verdienen. Ook indien
er in dit geding veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat K in april
1988 nog maagd was, kunnen haar verklaringen (mede) grond vormen voor het
oordeel dat appellanten zich jegens haar seksueel hebben misdragen.

6. Het hof is voorshands van oordeel dat zulks in dit geding voldoende
aannemelijk is geworden. Dit oordeel is gebaseerd op de verklaringen van
K in de hiervoor genoemde processen- verbaal en, voor wat betreft de
appellanten RK en AK, op hun daarmee overeenstemmende verklaringen. Dat
zij naderhand op hun verklaringen zijn teruggekomen kan hier niet aan
afdoen. De daarvoor door hen gebezigde motivering dat zij hun verklaringen
onder druk zouden hebben afgelegd, is niet aannemelijk geworden. Terecht
heeft de president overwogen dat nauwelijks voorstelbaar is dat deze
appellanten tot hun gedetailleerde bekennende verklaringen zouden hebben
kunnen komen als er werkelijk niets of vrijwel niets met K gebeurd zou
zijn.

7. Ten aanzien van BK volgt haar aandeel in het tegen K gepleegde seksuele
misbruik uit de haar belastende verklaringen van onder andere JE.
Bovendien volgt uit de verklaringen van haar broer AK — het hof verwijst
naar het proces-verbaal van het verhoor op donderdag 20 september om 13.10
uur — dat BK het seksuele misbruik tegenover haar dochter K niet alleen
heeft getolereerd, maar daarbij ook een stimulerende rol heeft gespeeld.

8. Dat K schade heeft geleden behoeft geen nadere motivering. Het gaat dan
om de schade die zij heeft geleden telkens bij het ondergaan van het
seksuele misbruik en wat betreft haar moeder tevens om het voor haar als
kind onvoorstelbare feit dat deze dat niet heeft verhinderd en haar de
veiligheid heeft onthouden die haar als kind toekomt. Het gaat tevens om
de schade die K psychisch daardoor heeft opgelopen en die haar heeft
gebracht in de toestand zoals omschreven in de dagvaarding en nog nader
geadstrueerd door de bij memorie van antwoord overgelegde verklaring.
Voldoende aannemelijk is ook dat K materiele schade heeft opgelopen,
doordat haar vorming en opleiding vertraging hebben ondervonden.

9. Voor zover appellanten hebben betoogd of zouden willen betogen dat er
geen causaal verband is tussen hun gedragingen en de huidige toestand van
K — zulks met name omdat K reeds psychisch was getraumatiseerd door
seksueel misbruik door anderen — moet dat betoog worden verworpen. Het
feit dat ook andere, niet in het geding betrokken personen zich jegens K
seksueel hebben misdragen en derhalve ook zij een aandeel hebben in de
psychische ontreddering van K, doet niet af aan het aandeel van
appellanten aan die toestand. Zulks nog afgezien van het reeds tot schade
leidende en derhalve tot schadevergoeding verplichtende handelen als
zodanig.

10. Met het bovenstaande is gegeven dat appellanten tot schadevergoeding
gehouden zijn, terwijl er naar oordeel van het hof ook aanleiding is tot
toepassing van het bepaalde in artikel 6:102, dat ook onder het ten deze
toepasselijke voor 1 januari 1992 geldende vermogensrecht als geldend
recht kan worden beschouwd voor een situatie als de onderhavige.

11. Wel dient nog beslist te worden op het verweer dat K geen spoedeisend
belang zou hebben, de zaak te complex zou zijn en haar vordering zou zijn
verjaard.

12. Het hof verenigt zich met het oordeel van de president in
rechtsoverweging 6 van het vonnis dat K een spoedeisend belang heeft en
met de aan dat oordeel ten grondslag gelegde motivering en neemt deze
hierbij over. Uit het feit dat de strafzaak tegen appellanten, waarin ook
andere strafbare feiten dan alleen tegen K aan de orde waren, een zeer
langdurig onderzoek heeft gevergd, kan niet worden afgeleid dat de
onderhavige vordering van K zich niet leent voor een uitspraak in kort
geding. Dit volgt ook niet uit het feit dat de behandeling in eerste
aanleg geruime tijd heeft gevergd. Zoals reeds eerder overwogen gaat het
erom of K de door haar aan haar vordering telastegelegde feiten en de door
haar geleden schade voorshands voldoende aannemelijk heeft kunnen maken,
hetgeen blijkens het voorgaande het geval is.

13. Ten aanzien van het beroep op verjaring geldt naar het voorlopig
oordeel van het hof het volgende. K is geboren op 21 augustus 1974. Zij
werd meerderjarig op 21 augustus 1992. Ten tijde van het in werking treden
van het nieuw BW was tegen haar nog geen verjaring gaan lopen, gelet op
de op haar toepasselijke bepaling van artikel 2028 oud BW. Dit artikel is
vervallen bij het in werking treden van het nieuw BW, maar ingevolge
artikel 121 lid 2 van de Overgangswet NBW bleef het nog gedurende een jaar
van toepassing. Dit brengt mee dat de verjaring tegen K eerst is gaan
lopen vanaf 21 augustus 1992, de dag van haar meerderjarigheid. Blijkens
de overgelegde brieven van haar raadsvrouw heeft K de lopende verjaring
op 16 december 1992 gestuit, zodat reeds om die reden het beroep op
verjaring niet opgaat.

14. Het hof voegt hieraan nog toe dat ook anderszins van verjaring op de
dag van de inleidende dagvaarding (9 april 1993) geen sprake is. Voor een
beroep op verjaring zou nodig zijn dat vijf jaar zouden zijn verstreken
na de dag waarop de benadeelde met de schade bekend is geworden. De eis
dat de dader bekend moet zijn speelt in dit geval geen rol. Naar het
voorlopig oordeel van het hof is aan deze eis van bekendheid pas voldaan
als het slachtoffer in staat is te beseffen dat het haar aangedane leed
kan leiden tot gevolgen in vermogensrechtelijke zin en ook in staat is aan
dat bewustzijn van het ondergane leed en de daardoor geleden schade uiting
te geven. Met de president is het hof van oordeel dat daarvan niet eerder
dan in september/oktober 1992, K was toen net zestien jaar geworden,
sprake was.

15. Het verzoek om aanhouding van de zaak, zoals door AK en BK gedaan in
verband met een klacht van onder andere AK tegen de Staat der Nederlanden
bij de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens, wordt afgewezen.
Blijkens het overgelegde afschrift heeft de klacht betrekking op de
veroordeling van AK door dit hof wegens verkrachting, meermalen gepleegd,
tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijf jaar. Het daartegen
gerichte beroep in cassatie is door de Hoge Raad verworpen. Deze
veroordeling betrof twee zussen van K. Niet valt in te zien in hoeverre
deze klacht tot een ander oordeel in de onderhavige zaak zou leiden.
Bovendien heeft K zoals hiervoor overwogen een spoedeisend belang bij een
onmiddellijke voorziening bij voorraad, die gerechtvaardigd wordt door de
in dit geding voorshands voldoende gebleken feiten. Voor zover appellanten
al enig belang zouden kunnen hebben bij aanhouding op de door hen
aangevoerde grond valt dat in het niet bij het belang van K.

Slotsom De vordering van K tegen appellanten is terecht toegewezen. De
grieven behoeven geen afzonderlijke behandeling meer. Appellanten zullen,
ieder in hun eigen zaak, worden veroordeeld in de kosten van het hoger
beroep.

De beslissing

Het hof, rechtdoende in kort geding in hoger beroep:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voorzover gewezen tegen de
appellanten als gedaagden in conventie;

veroordeelt ieder der appellanten in de kosten van het hoger beroep, tot
aan deze uitspraak aan de zijde van k in iedere zaak bepaald op ƒ 1.865,=
waarvan ƒ 1.748,75 op de voet van artikel 57b Rv te betalen aan de
griffier van het hof door overmaking op postbankrekening nr. 935462 ten
name van de gerechten in het arrondissement Arnhem, zijnde ƒ 1.400,= aan
salaris en ƒ 348,75 aan in debet gesteld griffierecht en ƒ 116,25 aan K
wegens het door deze betaald vastrecht.

Deze zaak is gegarandeerd door Rechtenvrouw

Rechters

Mrs. Van der Grinten, Houtman, Pel