Instantie: Rechtbank Roermond, 18 april 1994

Instantie

Rechtbank Roermond

Samenvatting


Artikel 2 lid 1 sub j KB 557 stelde dat van verzekering krachtens de AOW
is uitgezonderd de echtgenote van een man die wegens (onder meer) arbeid
in het buitenland zelf niet ingevolge de AOW was verzekerd. Deze bepaling
is per 1 april 1985 in het kader van de gelijkstelling van mannen en
vrouwen in de AOW geschrapt. Art. 13 AOW handhaaft dit systeem echter in
gewijzigde vorm. Deze regeling is ook gaan gelden voor de toeslag voor
gehuwden met een echtgenoot jonger dan 65 jaar. D is een toeslag op zijn
ouderdomspensioen toegekend, berekend naar 96 procent van het volledige
daarvoor geldende bedrag omdat zijn echtgenote niet verzekerd zou zijn
geweest ingevolge de wet gedurende in het bestreden besluit genoemde
periodes. Volgens de Centrale Raad van Beroep is de korting op grond van
KB 557 vanaf 23 december 1984 verboden discriminatie indien de
EG-richtlijn 79/7 van toepassing is (CRvB 26 november 1993, RN 1994, 394,
m.nt. M. Adema). In casu behoort de echtgenote van klager niet tot een van
de categorieen die onder de personenkring van de derde richtlijn valt.
Naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad van 1 december 1993 nr.
243 (RN 1994, 392, m.nt. M. Adema) overweegt de rechtbank dat einde jaren
vijftig (de in dit geding relevante periode) er nog geen sprake van was
dat het gelijkheidsbeginsel, in de zin van een verbod van discriminatie
naar geslacht, al deel uitmaakte van de Nederlandse rechtsorde. Daarom is
het in casu niet mogelijk hieraan te toetsen. Het beroep wordt evenwel
gegrond verklaard omdat de hoogte van de korting op onjuiste wijze is
berekend.

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van het geding. Bij het in de aanhef van deze
uitspraak vermelde besluit is aan de heer D. een toeslag op zijn
ouderdomspensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend,
berekend naar 96% van het volledige daarvoor geldende bedrag. Zulks omdat
zijn echtgenote niet verzekerd zou zijn geweest ingevolge die wet
gedurende in het bestreden besluit genoemde periodes. Tegen dat besluit
is namens de heer D. beroep ingesteld door mr. Th. G. Klein, verbonden aan
het Christelijk Nationaal Vakverbond.

Op 29 september 1993 heeft verweerder van contra-memorie gediend en
stukken betreffend dit beroep ingezonden. De door verweerder terzake van
dit beroep overgelegde stukken en de contra-memorie zij op 22 oktober 1993
aan de gemachtigde mr. Klein toegezonden. Bij brief van 11 november 1993
heeft mr. Klein desgevraagd inlichtingen verstrekt over het
arbeidsverleden van de heer D. en zij echtgenote.

Op 3 januari 1994 respectievelijk 4 januari 1994 hebben mr. Klein en
verweerder meegedeeld ermee in te stemmen dat door de rechtbank uitspraak
wordt gedaan in dit beroep zonder behandeling ter zitting. Verweerder
heeft tevens bericht dat de heer D. op 12 november is overleden. Bij brief
van 17 januari 1994 heeft mr. Klein voorts meegedeeld dat het beroep door
de erven en/of rechtsverkrijgenden van de heer D. wordt voortgezet, dat
hij zelf als hun gemachtigde optreedt en dat de instemmingsverklaring van
3 januari 1994 blijft gelden.

II. Overwegingen Het onderhavige geding is bij de rechtbank aanhangig
gemaakt voor 1 januari 1994. Inmiddels is op 1 januari 1994 in werking
getreden de Algemene wet bestuursrecht (AWB) alsmede, in verband daarmee,
een wet tot aanpassing van een groot aantal wetten. Ingevolge artikel 1,
lid 6 van de bij (onder meer) de AWB behorende overgangsbepalingen is ten
aanzien van de verdere behandeling van het beroep vanaf 1 januari 1994 het
nieuwe procesrecht volgens de AWB van toepassing.

Op de aan de heer D per 1 maart 1993 toegekende AOW-toeslag is een korting
toegepast van vier procent. Die korting is gebaseerd op een voor 1 april
1985 geldende bepaling, welke was vervat in opeenvolgende Koninklijke
Besluiten inzake uitbreiding en beperking van de kring van verzekerden
ingevolge de volksverzekeringen, zulks laatstelijk in artikel 2 eerste lid
sub j van het Koninklijk Besluit van 19 oktober 1976, Staatsblad 557
(nader te noemen KB 557). Die bepaling hield in dat van verzekering
krachtens (onder andere) de AOW was uitgezonderd de echtgenote van een man
die wegens (onder meer) arbeid in het buitenland zelf niet ingevolge de
AOW verzekerd was. In het kader van de bedoeling van de wetgever om
ingaande 1 april 1985 de gelijkstelling van mannen en vrouwen in de AOW
te bewerkstelligen, is de vorenbedoelde bepaling van het Besluit inzake
de volksverzekeringen per die datum geschrapt. Na 1 april 1985 is echter
in de AOW (artikel 13) — zij het in gewijzigde vorm — het systeem
gehandhaafd waarbij een korting op het ouderdomspensioen wordt toegepast
voor in het verleden — op basis van de destijds geldende bepalingen —
niet verzekerde tijdvakken. Dezelfde regeling is gaan gelden voor de per
die datum in de AOW geintroduceerde toeslag voor gehuwden met een
echtgenoot jonger dan 65 jaar, waarbij in een dergelijk geval het
verzekeringsverleden van de echtgenoot in aanmerking wordt genomen.

In verweerders contra-memorie is omtrent de hoogte van de in casu
toegepaste korting onder meer het volgende opgemerkt:

‘In afwijking van het gestelde in de bestreden beslissing is de echtgenote
derhalve niet verzekerd geweest ingevolge de AOW:

van 16-12-1957 tot 27-03-1957: 0 jaar, 1 maand en 11 dagen van
12-08-1957 tot 25-02-1959: 1 jaar, 6 maanden en 13 dagen totaal
1 jaar, 7 maanden en 24 dagen

Dit is afgerond een jaar. In tegenstelling tot het vermelde in de
bestreden beslissing dient de korting derhalve twee procent te bedragen.’

Gelet op verweerders zojuist aangeduide standpuntwijziging moet worden
geconcludeerd dat het bestreden besluit wat betreft de hoogte van de
toegepaste korting reeds vanwege het op onjuiste wijze toepassen van
voormelde nationaalrechtelijke uitsluitingsbepaling niet in stand kan
blijven.

De bezwaren van de kant van de heer D betreffen echter de gehele korting
en zulks aangezien deze in strijd wordt geacht met discriminatieverboden
van supra- en internationaal recht, meer in het bijzonder met de richtlijn
van de Raad van de Europese Gemeenschappen (EG) van 19 december 1978 (de
derde richtlijn) en met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake
Burgerrechten en Politieke Rechten, Trb. 1878/177 (BuPo-verdrag). Daartoe
is onder meer verwezen naar eerdere uitspraken van deze rechtbank en is
erop gewezen dat de uitsluiting van de gehuwde vrouw van kracht was, zelfs
als de desbetreffende vrouw, gedurende de periode(s) van arbeid in het
buitenland van de echtgenoot, in Nederland als werkneemster had gewerkt.
Dit terwijl een dergelijke uitsluiting niet gold voor de man wiens
echtgenote in het buitenland werkzaam was.

Inmiddels heeft de Centrale Raad van Beroep (CrvB) echter op 26 november
1993 een aantal uitspraken gedaan in zaken waarin toepassing is gegeven
aan de vorenomschreven bepaling van KB 557. Daaruit blijkt — kort
samengevat — dat een korting op basis van die bepaling vanaf 23 december
1984 een door de derde richtlijn verboden discriminatie oplevert en
derhalve buiten toepassing moet blijven. In gevallen die niet onder de
werkingssfeer van de derde richtlijn vallen is er volgens de CRvB geen
regel van supra- of internationaal recht (ook niet artikel 26
BuPo-verdrag) die aan een zodanige korting in de weg staat.

Nu uit de voorhanden gegevens moet worden afgeleid dat de echtgenote van
de heer D in de periode voorafgaand aan de datum waarop het bestreden
besluit betrekking heeft niet tot een van de categorieen behoorde die
onder de personenkring van de derde richtlijn vallen, dient te worden
geoordeeld dat de derde richtlijn niet ingeroepen kan worden om toepassing
van de gewraakte kortingsbepalingen te verhinderen.

Het is de rechtbank voorts niet ontgaan dat ook de Hoge Raad onlangs een
arrest gewezen heeft dat voor de onderhavige materie van belang is. Het
arrest van 1 december 1993, nr. 243, betrof namelijk precies dezelfde
bepaling van het KB 557, zij het dat deze in dat geval was toegepast in
het kader van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW).

De Hoge Raad oordeelde dat er geen reden is om aan te nemen dat die
bepaling niet al getoetst zou kunnen worden aan het gelijkheidsbeginsel,
dat (onder meer) is neergelegd in artikel 1 van de Grondwet, voor wat
betreft de periode voorafgaand aan 17 februari 1983 (de datum van
inwerkingtreden van dat grondwetsartikel). De Hoge Raad overweegt daartoe
dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat de rechter een, niet door
de formele wetgever gegeven, algemeen verbindend voorschrift onverbindend
kan achten wegens schending van algemene rechtsbeginselen, waaronder het
gelijkheidsbeginsel, en voorts dat dit beginsel reeds geruime tijd voordat
het in artikel 1 van de Grondwet vorm heeft gekregen behoorde tot de
ongeschreven beginselen van Nederlands recht.

De rechtbank houdt het er echter voor dat er in de voor dit geding
relevante periode (het einde van de jaren vijftig) nog geen sprake was dat
het gelijkheidsbeginsel, in de zin van een verbod van discriminatie naar
geslacht, al deel uitmaakte van de Nederlandse rechtsorde. Het ligt
veeleer in de rede het moment dat dit wel het geval werd te situeren in
de tweede helft van de jaren zeventig. In die periode zijn namelijk een
aantal voor Nederland van belang zijnde juridische gebeurtenissen aan te
wijzen, welke een uitdrukking vormen van de opvatting dat (ook) op het
niveau van de wetgeving discriminatie naar geslacht en naar soortgelijke
kenmerken niet geoorloofd is. De rechtbank wijst in dit verband op het
voor gelijke behandelingszaken zeer belangrijke arrest van het Hof van
Justitie van de EG van 8 april 1976 (Defrenne II). Verder zijn in die
periode een aantal richtlijnen van de EG betreffende gelijke behandeling
tot stand gekomen, waaronder de eerdergenoemde derde richtlijn. Ook is het
eveneens genoemde BuPo-verdrag in 1979 voor Nederland gaan gelden.
Tenslotte kan gewezen worden op de (parlementaire) discussie over gelijke
behandeling in de vanaf 1 oktober 1976 van kracht zijnde AAW, welke ertoe
heeft geleid dat per 1 januari 1980 (met een zekere terugwerkende kracht)
die wet is gewijzigd met als bedoeling de discriminerende elementen
daaruit te verwijderen. De rechtbank kan en zal zich thans onthouden van
het aanduiden van een exacte datum waarop het gelijkheidsbeginsel deel is
gaan uitmaken van de ongeschreven beginselen van het Nederlands recht.

Tenslotte overweegt de rechtbank dat zij termen aanwezig ziet om
toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 lid 1 van de AWB,
juncto het Besluit proceskosten bestuursrecht (BPB), waarvoor in casu
enkel in aanmerking komen de kosten van beroepsmatig verleende
rechtsbijstand. Met toepassing van artikel 2 lid 2 van het BPB zal de
vergoeding echter worden gematigd tot de helft van het volledige op grond
van artikel 2 lid 1 van het BPB te berekenen bedrag, nu de vernietiging
van het bestreden besluit plaatsvindt om een reden die niet als
beroepsgrond is aangevoerd.

III. Beslissing.

De arrondissementsrechtbank te Roermond;

gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72 en 8:75 van de Algemene
wet bestuursrecht;

verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; bepaalt
dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van het in deze
uitspraak overwogene;

veroordeelt verweerder in de door de heer D. en diens erven en/of
rechtverkrijgenden gemaakte kosten in verband met de behandeling van dit
beroep tot een bedrag van ƒ 532,50 te betalen door de Sociale
Verzekeringsbank; bepaalt dat de Sociale Verzekeringsbank het gestorte
griffierecht volledig vergoedt.

Rechters

Mr. Schelfhout