Instantie: Commissie gelijke behandeling, 14 april 1994

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster heeft vanaf 1 september 1956 tot 1 april 1971 diverse
werkzaamheden verricht voor de wederpartij. Anders dan haar echtgenoot,
die in dezelfde periode ook bij de wederpartij werkte, kon zij niet
deelnemen aan de geldende pensioenregeling. De Commissie concludeert dat
de jurisprudentie van het EG-Hof tot dusver geen definitief uitsluitsel
geeft over de vraag of het recht op gelijke behandeling in de voorwaarden
tot deelname aan een pensioenregeling voor 17 mei 1990 (de zaak Barber)
kan worden opgeeist. Echter, zelfs indien het EG-Hof zou oordelen dat dit
recht rechtens wel opeisbaar is, dan zou dit, gelet op eerdere
jurisprudentie (de zaak Defrenne II), slechts inroepbaar zijn vanaf 8
april 1976. De periode waarin verzoekster bij de wederpartij werkzaam was,
valt echter voor 8 april 1976. Geen strijd met de Wet.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 28 januari 1992 verzocht mevrouw te Woudenberg
(hierna: verzoekster) de Commissie gelijke behandeling van mannen en
vrouwen bij de arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag of de
Stichting Het Weeshuis te Buren jegens haar in strijd heeft gehandeld met
de wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

1.2. Verzoekster heeft vanaf 1 september 1956 tot 1 april 1971 diverse
werkzaamheden verricht voor de wederpartij. Anders dan haar echtgenoot,
die in dezelfde periode ook bij de wederpartij werkte, kon zij niet
deelnemen aan de geldende pensioenregeling. Verzoekster is van mening dat
deze uitsluiting in strijd is met de wetgeving gelijke behandeling.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. Verzoekster heeft verzocht om toepassing van de
versnelde prcedure. De voorzitter heeft dit verzoek afgewezen daar de
voorgelegde zaak zich daar om reden van te grote complexiteit niet voor
leende. De wederpartij heeft eenmaal de gelegenheid gehad haar standpunt
terzake uiteen te zetten.

2.2. Partijen zijn vervolgens uitgenodigd voor een zitting op 23 februari
1994. Zij hebben hiervan geen gebruik gemaakt.

Ter zitting waren aanwezig van de zijde van de Commissie: – mw mr C.H.S.
Evenhuis (Kamervoorzitter) – dhr mr A.W. Heringa (lid Kamer) – mw mr J.D.
Onnen (lid Kamer) – mw mr M.M. Hubner (adjunct-secretaris).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder paragraaf 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoekster verrichtte vanaf 1 september 1956 tot 1 april 1971
diverse werkzaamheden voor de wederpartij. Over sommige tijdvakken zijn
bewijsstukken overgelegd van betaling voor dit werk.

3.2. De echtgenoot van verzoekster was vanaf zijn indiensttreding per 1
september 1956 deelnemer aan de geldende pensioenregeling voor kerkelijke
medewerkers. Deze pensioenregeling is inmiddels overgenomen door een ander
pensioenfonds. Verzoekster was geen deelnemer aan de pensioenregeling, ook
niet in de periode dat zij voor haar werkzaamheden bij de wederpartij
direct zelf betaald werd.

3.3. Een medewerkster van de wederpartij heeft in een brief d.d. 31 juli
1984 erkend dat verzoekster vanaf 1956 werkzaamheden heeft verricht, maar
kan alleen betalingsstaten overleggen vanaf 1964. Degene die in 1956
directrice was van de organisatie waar verzoekster werkte, heeft in een
schriftelijke verklaring d.d. 11 februari 1985 aangegeven dat destijds met
de echtgenoot van verzoekster was afgesproken dat zij zich volledig zou
inzetten en conform deze afspraak nader genoemde werkzaamheden heeft
verricht.

3.4. Verzoekster trad per 1 augustus 1977 toe tot de pensioenregeling in
de gezondheidszorg. Haar is daarbij een back-service toegekend op basis
van 25% van de volledige werktijd over de periode 1 januari 1969 tot 1
april 1971.

De standpunten van partijen

3.5. Verzoekster is van mening dat haar werkzaamheden voor de wederpartij
voor de volle periode meegerekend moeten worden bij de berekening van de
back-service, en in ieder geval voor die periode waarover
betalingsbewijzen zijn overgelegd. Indien en voorzover deze periodes niet
worden meegerekend acht zij de wederpartij hiervoor aansprakelijk.

3.6. De wederpartij heeft aangegeven niet op de hoogte te zijn van de
werkzaamheden van verzoekster in de bewuste periode. De toenmalige
administrateur is inmiddels zeer oud en gehospitaliseerd.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij in strijd heeft gehandeld met
de wetgeving gelijke behandeling door verzoekster in de werkperiode 1
september 1956 tot 1 april 1971 niet toe te laten tot de geldende
pensioenregeling.

4.2. De eerste vraag die voorligt, is of de Commissie bevoegd is over het
verzoek een oordeel uit te spreken. Zij overweegt hieromtrent het
volgende.

Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever met de eerdere Wet gelijk
loon voor vrouwen en mannen (Stb. 1975, 129) en voorts met artikel
7A:1637ij BW en de artikelen 7 en verder van de Wet gelijke behandeling
van mannen en vrouwen (WGB; Stb. 1989, 168) mede een volledige uitwerking
heeft willen geven aan artikel 119 EEG-Verdrag.

Het EG-Hof is blijkens haar overwegingen in de zaak Von Colson/Kamann d.d.
10 april 1984 (Hof van Justitie der Europese gemeenschappen, Von Colson
en Kamann vs. Deelstaat Nordrhein Westfalen, zaaknummer 14/83.
Jurisprudentie 1984, 1891.) van mening dat nationale rechters en anderen
die met overheidsgezag zijn bekleed gehouden zijn om binnen hun
bevoegdheden de wetgeving gelijke behandeling uit te leggen en toe te
passen in het licht van de bewoordingen en objectieve doelstelling van -in
dit geval- artikel 119 EEG-Verdrag.

Naar de mening van de Commissie betekent dit dat zij de uitdrukkelijke
uitzondering voor aanspraken en uitkeringen ingevolge pensioenregelingen
als gemaakt in artikel 7A:1637ij BW en artikel 7 lid 2 WGB moet
interpreteren in het licht van de jurisprudentie van het EG-Hof (Hof van
Justitie der Europese Gemeenschappen, Barber vs. Guardian Royal Exchange
Assurance Group, zaaknummer C 262/88, 17 mei 1990. Nemesis 1990, nr. 116.)
over het loonbegrip van artikel 119 EEG- Verdrag en over de werking in de
tijd van dat artikel.

Gelet op het bovenstaande vat de Commissie deze uitzondering zo op, dat
slechts die pensioenkwesties terzake waarvan volgens het EG-Hof geen
beroep op de rechtstreekse werking van artikel 119 EEG-Verdrag kan worden
gedaan van de wettelijke norm van gelijke behandeling zijn uitgesloten.

Op grond van het bovenstaande acht de Commissie zich in ieder geval
bevoegd om te onderzoeken of, en zo ja in hoeverre, de bestreden
pensioenregeling valt binnen het begrip loon, en derhalve binnen de
werkingssfeer van de wetgeving gelijke behandeling.

4.3. Ten aanzien van de onderhavige pensioenregeling overweegt de
Commissie als volgt.

In zijn overweging 25 in het eerder genoemde Barber-arrest (zie noot 2)
stelt het EG-Hof, dat een pensioenregeling onder het loonbegrip van
artikel 119 EEG-Verdrag valt indien deze het resultaat is van
overeenstemming tussen werknemers of werkgevers of een eenzijdige
beslissing van de werkgever vormt. Voorts moet het gaan om een regeling
die geheel gefinancierd wordt door de werkgever of door werkgever en
werknemers gezamenlijk, zonder dat sprake is van enige bijdrage van de
overheid. De Commissie stelt vast dat de onderhavige pensioenregeling aan
deze eisen voldoet.

In overweging 26 van hetzelfde arrest gaat het Hof nader in op de vraag
in welke gevallen pensioenregelingen voor werknemers geacht moeten worden
onder de werkingssfeer van artikel 119 EEG-Verdrag te vallen. Daarvan is
onder meer sprake indien de regeling alleen van toepassing is op
werknemers van bepaalde bedrijven of instellingen, zodat gebondenheid aan
de regeling noodzakelijkerwijs voortvloeit uit de dienstbetrekking met de
betrokken werkgever.

De Commissie stelt vast dat de onderhavige pensioenregeling geen
betrekking heeft op algemene categorieen van werknemers, maar slechts op
werknemers van het bedrijf van wederpartij.

4.4. Partijen verschillen van mening over de vraag of de eis van gelijke
beloning als neergelegd in artikel 7A:1637ij BW en in artikel 7 WGB op de
onderhavige pensioenregeling ook al voor de uitspraak van het EG-Hof op
17 mei 1990 van toepassing moet worden geacht.

Hierover overweegt de Commissie het volgende. Het EG-Hof heeft in de zaak
Ten Oever d.d. 6 oktober 1993 (Ten Oever versus Stichting
Bedrijfspensioenfonds voor het Glazenwassers- en Schoonmaakbedrijf,
zaaknummer 14/83.) uitgesproken dat op de rechtstreekse werking van
artikel 119 EEG-Verdrag slechts een beroep kan worden gedaan teneinde
gelijkheid van behandeling op het gebied van bedrijfspensioenen te eisen,
wanneer het gaat om uitkeringen die verschuldigd zijn uit hoofde van na
17 mei 1990 vervulde tijdvakken van arbeid, behoudens de uitzondering ten
gunste van werknemers of hun rechtverkrijgenden die voor die datum een
rechtsvordering hebben ingesteld of een naar geldend nationaal recht
daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingediend.

De Commissie concludeert hieruit dat de jurisprudentie van het EG-Hof tot
dusver echter geen definitief uitsluitsel geeft over de vraag of het recht
op gelijke behandeling in de voorwaarden tot deelname aan een
pensioenregeling binnen het kader van de aangebrachte beperking in de
terugwerkende kracht valt, of dat dit recht eveneens niet voor de periode
van 17 mei 1990 kan worden opgeeist. Echter, zelfs indien het EG-Hof zou
oordelen dat dit recht rechtens wel opeisbaar is, zou dit gelet op eerdere
jurisprudentie slechts inroepbaar zijn vanaf 8 april 1976 (Hof van
Justitie der Europese Gemeenschappen, Defrenne vs. Belgische
luchtvaartmaatschappij NV Sabena (II). Jurisprudentie 1976, 455.Hof van
Justitie der Europese Gemeenschappen, Defrenne vs. Belgische
luchtvaartmaatschappij NV Sabena (II). Jurisprudentie 1976, 455.) De
periode waarin verzoekster bij de wederpartij werkzaam was gaat aan deze
periode vooraf.

De Commissie concludeert derhalve dat de wederpartij door verzoekster
destijds niet toe te laten tot haar pensioenregeling niet heeft gehandeld
in strijd met artikel 1637ij BW of artikel 7 WGB.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de Stichting Het Weeshuis
te Buren jegens mevrouw te Woudenberg geen onderscheid heeft
gemaakt in strijd met artikel 7A:1637ij Burgerlijk Wetboek of artikel 7
Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen door haar in de periode
vanaf 1 september 1956 niet aan de geldende pensioenregeling deel te laten
nemen.

Aldus vastgesteld op 14 april 1994 naar aanleiding van de behandeling in
raadkamer d.d. 23 februari 1994.

Rechters

mw mr C.H.S. Evenhuis, dhr mr A.W. Heringa, mw mr J.D. Onnen, mw mrM.M. Hubner