Instantie: Rechtbank Groningen, 11 april 1994

Instantie

Rechtbank Groningen

Samenvatting


Klaagster is in 1982 werkloos geworden. Zij heeft op 23 augustus 1991 een
WWV-aanvraag ingediend. Deze is afgewezen omdat zij op die datum reeds de
zestigjarige leeftijd had bereikt. Uit het arrest Steenhorst-Neerings van
het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen blijkt dat de
hoofdregel van artikel 18 WWV van toepassing blijft. Een nationale
regeling, welke zich verzet tegen het geldend maken van een
uitkeringsrecht met terugwerkende kracht, is niet strijdig met het
gemeenschapsrecht, indien die bepaling de mogelijkheid onverlet laat om
met gebruikmaking van nationale rechtsmiddelen de bescherming van het
gemeenschapsrecht in te roepen. Klaagster heeft recht op WWV en de
verweerder moet gebruik maken van de mogelijkheid de uitkering op een
eerdere datum te laten ingaan.

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van het geding.

Klaagsters gemachtigde, mr. J.H.W. Jannink, heeft beroep ingesteld tegen
de beslissing van verweerder d.d. 4 maart 1992. Hij heeft een afschrift
gekregen van de door verweerder ingezonden stukken.

Het beroep is mondeling behandeld ter terechtzitting van een enkelvoudige
kamer, gehouden te Assen op 22 november 1993. Klaagster en haar
gemachtigde zijn verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door de heer
M. Tuin, medewerker van de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Rolde.

Partijen hebben hun standpunt toegelicht.

De rechtbank heeft vervolgens een bevel ex artikel 125 van de Beroepswet
gegeven. Op grond van dit bevel is de schriftelijke behandeling
voortgezet. Partijen hebben een afschrift gekregen van het arrest van het
Hof van Justitie der EG d.d. 27 oktober 1993 in de zaak ten name van mw.
H. Steenhorst-Neerings.

De president heeft de schriftelijke behandeling gesloten en de mondelinge
behandeling van het beroep verwezen naar de meervoudige kamer. Deze heeft
zitting gehouden te Assen op 2 maart 1994. Klaagster is in persoon
verschenen, daartoe ambtshalve opgeroepen, en bijgestaan door mr. Jannink.
Verweerder is niet verschenen. Klaagsters gemachtigde heeft het standpunt
van klaagster toegelicht.

II. Motivering.

Ingevolge het bij de Wet van 3 juni 1992, Stb. 278, in samenhang met het
Koninklijk Besluit van 17 juni 1992, Stb. 299, met ingang van 1 juli 1992
gewijzigd artikel 1 van de Beroepswet, juncto artikel XXV van de Wet van
3 juni 1992, Stb. 278, behandelt en beslist de Arrondissementsrechtbank
te Groningen het geschil, voorzover dit op en na 1 juli 1992 dient te
geschieden.

Op grond van het bepaalde in het zesde juncto zevende lid van artikel I
van hoofdstuk 6 van de Wet van 16 december 1993, Stb. 1993/650, zoals
gewijzigd bij artikel 8A van de Wet van 23 december 1993, Stb. 1993/690,
zijn de bepalingen van de Beroepswet, zoals deze luidden voor 1 januari
1994, voor de verder behandeling van het onderhavige beroep van toepassing
gebleven; artikel 8:75 (proceskostenveroordeling) van de Wet van 4 juni
1992, Stb. 1992/315 (Algemene wet bestuursrecht), zoals nadien gewijzigd,
is wel reeds per 1 januari 1994 van toepassing geworden.

De rechtbank legt de volgende feiten aan haar oordeel ten grondslag.

Klaagster heeft van 20 oktober 1969 tot 19 april 1982 in loondienst
gewerkt bij Coveco te Assen. Zij is op 19 april 1982 werkloos geworden ten
gevolge van een massa-ontslag. Van 19 april 1982 tot 2 november 1982 heeft
klaagster een WW- uitkering gekregen van de Bedrijfsvereniging ‘De
Samenwerking.

Klaagster is voor het ontslag voorgelicht over de mogelijkheid om een
uitkering te krijgen op grond van de Wet Werkloosheidsvoorziening (WWV),
zoals deze toen luidde, door een medewerker van de Gemeentelijke Sociale
Dienst van Assen (zie schrijven Coveco d.d. 5 oktober 1981). Deze
medewerker heeft klaagster, na bestudering van haar loongegevens en die
van haar echtgenoot, medegedeeld dat zij geen recht op WWV- uitkering had,
omdat zij als gehuwde vrouw als niet-kostwinner beschouwd moest worden.
Klaagster heeft zich hierbij neergelegd. Zou zij een gehuwde man zijn
geweest, dan was haar zonder enige inkomensvergelijking met ingang van 2
november 1982 een WWV-uitkering toegekend.

Klaagster was destijds niet op de hoogte van het bestaan van de zogeheten
derde EG-richtlijn (79/7), noch van enige andere wettelijke bepaling met
betrekking tot gelijke behandeling van vrouwen en mannen. Jaren later is
zij hier wel van op de hoogte geraakt door perspublicaties, doch eerst op
23 augustus 1991 heeft klaagster verweerder verzocht haar een WWV-
uitkering toe te kennen in verband met de op 19 april 1982 ingetreden
werkloosheid, aangezien klaagster had begrepen dat dit pas op dat moment
zinvol was.

Verweerder heeft vervolgens — kort gezegd — geweigerd dit verzoek te
honoreren, omdat klaagster op 23 augustus 1991 de zestigjarige leeftijd
reeds had bereikt. Klaagster heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing,
welk bezwaar bij de bestreden beslissing ongegrond is verklaard.
Verweerder grondt dit besluit op overwegingen welke zijn ontleend aan de
circulaire van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
d.d. 26 september 1991, nr. SZ/HSV/WR/91-4433a luidend onder meer als
volgt:

‘Uit artikel 13 van het Besluit overgangsregels werkloosheidswetten
stelselherziening sociale zekerheid d.d. 30 juni 1987, nr. 87/4259, Stcrt.
1987, 130, blijkt, dat het de bedoeling is dat op personen die de leeftijd
van zestig jaar hebben bereikt niet (langer) de WWV van toepassing is,
maar in de plaats daarvan de NWW. Niettemin weigerden de
bedrijfsverenigingen de uitkeringsaanvragen over te nemen, dan wel wezen
zij de aanvragen af. Gevolg hiervan was, dat de betrokken personen niet
in aanmerking kwamen voor WWV- uitkering (bovengenoemd artikel 13 staat
hier immers aan in de weg) en evenmin werd hen dus NWW-uitkering
verstrekt. Deze situatie was uiteraard zeer ongewenst. Om de betrokken
personen tegemoet te komen, ging u er in sommige gevallen toe over om toch
WWV-uitkering te verstrekken. Ik wijs u erop dat deze uitkeringen geen
wettelijke basis hebben en derhalve zal er ook geen rijksvergoeding voor
deze uitkeringen kunnen worden gegeven. Thans kan ik u melden, dat de
bedrijfsverenigingen alsnog de aanvragen van de betrokken personen in
behandeling zullen nemen en zo mogelijk zullen honoreren.’

De rechtbank overweegt als volgt.

De rechtbank acht de door verweerder (en de staatssecretaris) gevolge
benadering niet juist. Deze ziet over het hoofd dat de hoofdregel van
artikel 18 WWV welke inhoudt dat de uitkering ingaat op de dag van de
aanvraag, een uitzonderingsmogelijkheid kent. In samenhang met het gegeven
dat het recht op WWV-uitkering ontstaat, indien aan de
ontstaansvoorwaarden wordt voldaan, ook al wordt geen aanvraag ingediend,
betekent dit dat het rechtens juist is om niet alleen niet zonder meer te
stellen dat het zijn van zestig jaar of ouder op de dag van de aanvraag
in de weg staat aan het hebben van een recht op uitkering, doch dat het
rechtens mogelijk is dat het recht op uitkering kan worden geeffectueerd
met ingang van een dag gelegen voor het bereiken van de zestigjarige
leeftijd.

Nu klaagsters werkloosheid bovendien voor 1 januari 1987 is aangevangen
en het ontstaan van het recht op WWV-uitkering derhalve voor die dag ligt,
is het voorts onjuist om, zoals verweerder (in navolging van de
staatssecretaris) doet, uitsluitend het bij en krachtens de Invoeringswet
Stelselherziening (IWS) gegeven overgangsrecht beslissend te doen zijn
voor de vraag of klaagster nog rechten aan de WWV kan ontlenen. De
rechtbank verwijst in dit verband naar de benadering van de Centrale Raad
van Beroep, zoals gevolgd in de uitspraak van 8 december 1992, WWV
1989/22, RSV 1993/148. De rechtbank merkt hier bij op dat artikel 18 WWV
ook in geval van het laat aanvragen van een WWV-uitkering geen invloed
heeft op het beslissend moment voor het ontstaan van het uitkeringsrecht
en daarmee evenmin op het toepasselijke recht.

De rechtbank overweegt voorts als volgt.

Hoewel klaagster onder de werking van de derde Richtlijn, alsmede onder
de werking van artikel 26 BuPo-verdrag valt, ziet de rechtbank in de over
deze artikelen gegeven uitspraken geen aanknopingspunt om te oordelen dat
artikel 18 WWV ten aanzien van klaagster buiten toepassing zou moeten
blijven, in die zin dat de late aanvraagdatum rechtens geen rol zou mogen
spelen.

Hoewel geoordeeld moet worden dat klaagster reeds op 23 december 1984
recht op WWV-uitkering had, omdat zij zich heeft beroepen op voormelde
richtlijn en zij daardoor aan die richtlijn met ingang van die datum een
recht op WWV-uitkering kan ontlenen (immers: gelijk op die datum gehuwde
mannen dat konden), blijkt met name uit het arrest Steenhorst-Neerings dat
de hoofdregel van artikel 18 WWV ook op klaagster van toepassing is. De
rechtbank leidt uit dit arrest namelijk af dat een nationale bepaling,
welke zich verzet tegen het geldend maken van een uitkeringsrecht met
terugwerkende kracht, ook voor zover die terugwerkende kracht betrekking
heeft op een tijdvak, waarin een discriminerende bepaling van nationaal
recht (nog) niet in overeenstemming was gebracht met het
gemeenschapsrecht, niet strijdig is met dat gemeenschapsrecht, indien die
bepaling de mogelijkheid onverlet laat om met gebruikmaking van nationale
rechtsmiddelen de bescherming van het gemeenschapsrecht in te roepen. Dat
laatste was voor klaagster met betrekking tot de derde Richtlijn in ieder
geval op 23 december 1984 mogelijk. Andere gehuwde vrouwen,
niet-WWV-kostwinners, hebben dit dan ook gedaan. Klaagster wist echter
niet van het bestaan van die mogelijkheid, doch dat kan geen voldoende
reden worden geacht om op grond van het EG-recht voormelde hoofdregel niet
op klaagster van toepassing te achten.

Ook het bepaalde in artikel 26 BuPo-verdrag kan klaagster met name om
dezelfde reden niet baten. De rechtbank verwijst in dit verband bovendien
naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 april 1993, AWW
1992/29, RSV 1994/11.

Een en ander geldt te meer nu op de hoofdregel van artikel 18 WWV een
uitzondering kan worden gemaakt.

De rechtbank heeft reeds aangeduid dat klaagster recht op WWV- uitkering
heeft op grond van de bepalingen van de WWV, zoals deze tot 1 januari 1987
golden, in samenhang met het bepaalde in het eerste lid van artikel 4 van
de derde Richtlijn, alsmede artikel 26 BuPo-verdrag; welk recht betrekking
heeft op het tijdvak aanvangend op 23 december 1984. Indien hiertoe termen
aanwezig zijn, kan volgens artikel 18 WWV dat recht eerder dan op de
aanvraagdatum geldend worden gemaakt. Deze mogelijkheid is soortgelijk aan
de in het vijfde lid van artikel 25 AWW opgenomen mogelijkheid om een —
kort gezegd — in verband met discriminatie en onbekendheid laat
aangevraagd weduwnaarspensioen met terugwerkende kracht geldend te doen
maken c.q. te doen ingaan.

Aan deze mogelijkheid heeft verweerder geen aandacht besteed. Dit dient
verweerder alsnog te doen. De rechtbank wijst in dit verband op
evenvermelde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. Daaruit blijkt dat
in geval van een seksediscriminerende nationale bepaling met betrekking tot
een uitkeringsrecht voorop staat dat er een bevoegdheid is om de uitkering
eerder te doen ingaan dan op de in de wet genoemde datum, doch dat van die
bevoegdheid slechts gebruik hoeft te worden gemaakt indien het nalaten
daarvan leidt tot een voor het rechtsgevoel onbevredigend resultaat (een
bijzondere hardheid).

Verweerder dient ten minste deze maatstaf aan te houden bij de nieuw te
nemen beslissing.

Voorgaande overwegingen leiden met toepassing van artikel 8:75 Algemene
wet bestuursrecht, waarbij de wegingsfactor 1.5 geldt, tot de navolgende
uitspraak. De rechtbank merkt hier naar aanleiding van de vordering van
klaagsters gemachtigde bij op dat artikel 8:73 Algemene wet bestuursrecht
niet van toepassing is.

III. Uitspraak.

De rechtbank:

-verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing;
-bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing dient te nemen over
klaagsters recht op WWV-uitkering, met inachtneming van hetgeen in deze
uitspraak is overwogen; -veroordeelt verweerder in de proceskosten ten
bedrage van ten eerste ƒ 3.727,50 en ten tweede ƒ 8,76 en bepaalt dat de
gemeente Rolde de ƒ 3.727,50 alsmede het gestorte griffierecht van ƒ 25,=
aan klaagsters gemachtigde dient te vergoeden en de ƒ 8,67 aan klaagster.

Rechters

Mrs. Lennaerts, Van der Leleie, Wentholt