Instantie: Kantonrechter Alphen aan den Rijn, 22 maart 1994

Instantie

Kantonrechter Alphen aan den Rijn

Samenvatting


Nu het dragen van een hoofddoek als uiting van geloof, op het werk niet bij
de wet en niet uitdrukkelijk in de arbeidsovereenkomst is verboden en de te
verwachten schade miniem is, wordt het verzoek tot ontbinding van de
arbeidsovereenkomst afgewezen.

Volledige tekst

strekkende tot ontbinding van de tussen partijen bestaande
arbeidsovereenkomst, op grond van een gewichtige reden;
Gezien het op 7 maart 1994 ter griffie ingekomen verweerschrift van
verweerster; Gelet op de mondelinge behandeling van het verzoek ter
terechtzitting van 15 maart 1994;
De beoordeling
Bij op 10 februari 1994 ter griffie ontvangen verzoekschrift heeft de
vennootschap onder firma (v.o.f.) Kapsalon B. de Kantonrechter verzocht de
arbeidsovereenkomst met A. te ontbinden op grond van een dringende reden,
subsidiair de gewijzigde omstandigheid, hierin bestaande dat A., die het
islamitische geloof is toegedaan, haar werkgeefster te kennen heeft gegeven
voortaan tijdens de uitoefening van haar werkzaamheden als kapster in de
salon van B. een hoofddoek te willen dragen omdat haar geloofsovertuiging
zulks gebiedt.
B. acht zulks onverenigbaar met de functie van A., waarin de representatieve
haardracht van de kapster een essentieel wervend element vormt, terwijl ook
de vaste klanten van de kapsalon in een plattelandsgemeente als C. het dragen
van zulk een hoofddoek niet zouden accepteren en zouden wegblijven, waardoor
B. ernstig vreest voor het bedrijfsdebiet van de salon.
A. heeft het verzoek gemotiveerd bestreden met een beroep op haar
grondwettelijk gegarandeerde geloofsvrijheid. Zij ervaart het verbod om de
hoofddoek tijdens het werk te dragen als ongeoorloofde discriminatie op grond
van geloof, afkomst of geslacht en wijst er voorts op, dat bij haar
indiensttreding niets bedongen is omtrent een representatieve haardracht,
noch over het dragen van enige hoofdbedekking.
Vast staat tussen partijen, dat A., destijds 16 jaar oud, op 5 oktober 1987
bij B. in dienst is getreden als leerling kapster en sedertdien naar
tevredenheid heeft gefunctioneerd; zij is thans tweede kapster. Zij werkt 4
dagen per week tegen een bruto salaris van laatstelijk ƒ 1956,58 per maand.
Bij indiensttreding is rekening gehouden met haar Turkse afkomst voor wat
betreft bijzonder verlof in de vastenmaand en bij tweejaarlijks bezoek aan
haar geboorteland. Andere bijzondere afspraken zijn niet gemaakt. A. woont
sedert 15 jaar in Nederland en spreekt vloeiend Nederlands. In 1989 is zij
gehuwd met een Turkse man. Haar geloofsontwikkeling heeft zich sedertdien
ontwikkeld en verdiept. Vanaf 1990 is zij buitenshuis een hoofddoek gaan
dragen en op 14 september 1993 heeft zij aan B. medegedeeld voortaan ook op
het werk een hoofddoek te willen dragen. Tot die tijd had zij een kapsel
gedragen dat zich in geen enkel opzicht onderscheidde van hetgeen in een
`modische’ kapsalon als gebruikelijk en representatief geldt.
Als gevolg van het over dit voornemen ontstane conflict met B. heeft zij zich
enige tijd ziekgemeld. Na hersteldverklaring heeft zij B. uitdrukkelijk haar
diensten aangeboden met ingang van 21 december 1993 onder aankondiging dat
zij alsdan een hoofddoek zou dragen, die haar haar volledig bedekt. B. heeft
dit aanbod aangemerkt als niet strekkend tot het verrichten van de
overeengekomen arbeid en weigert haar op die basis tot het werk toe te laten
en loon door te betalen.
De toepasselijke CAO voor het kappersbedrijf bepaalt niets omtrent kleding of
haardracht; er is geen schriftelijke arbeidsovereenkomst.
De Kantonrechter merkt allereerst op, dat het onderhavige conflict niet
typisch voor de Nederlandse situatie is. Ook bijvoorbeeld in Turkije is een
felle strijd gevoerd voor het dragen van hoofddoekjes op onder andere
openbare scholen, hetgeen de Turkse overheid aanvankelijk streng verbood
teneinde het `openbare’ karakter van de school te waarborgen. Uiteindelijk
heeft men geen weerstand kunnen bieden aan de wereldwijde stroming om terug
te grijpen naar traditionele normen en waarden, waarvan de hoofddoek of
sluier als symbool wordt aanvaard. Tegenstanders van het toelaten van
dergelijke symbolen voeren aan dat het niet aangaat de wereldlijke wetten van
de staat te negeren met een beroep op `hogere’ religieuze wetten. Zij ervaren
het symbool van de hoofddoek daarom als bedreigend voor de gevestigde
wereldse orde.
Nu voorts vaststaat, dat het dragen van zo’n hoofddoek – door A. ook
nadrukkelijk als symbolische geloofsdaad bedoeld – noch bij enige wettelijke
bepaling, noch uitdrukkelijk in de arbeidsovereenkomst is verboden, dient te
worden onderzocht of B. er voldoende belang bij heeft om A. te houden aan de
bestaande gewoonte dan wel stilzwijgende overeenkomst om met verzorgd en
representatief kapsel in de kapsalon te werken.
Daarbij acht de Kantonrechter van belang, dat A. bij indiensttreding nog
minderjarig was en zeer jong, waar het om zulke principiële zaken gaat. In
redelijkheid kan zij eenmaal volwassen, niet gehouden worden aan haar
opvattingen als zestienjarige. Aan de bestaande gewoonte in de afgelopen zes
jaren hecht de Kantonrechter daarom weinig betekenis.
Derhalve moet worden afgewogen enerzijds het belang van B. bij een
representatieve haardracht van de in haar kapsalon werkzame kapster(s) en
kappers (zijnde een wijder strekkend meer principieel dilemma zoals hierboven
geschetst niet door haar aangevoerd) tegen anderzijds het belang van A. om
zich te voegen naar de voorschriften van haar geloof, zoals die door haar en
in haar omgeving juist worden geacht en geïnterpreteerd.
In dit opzicht heeft B. niets concreets aangevoerd; haar stellingname berust
slechts op de niet nader met feiten onderbouwde vrees dat ten eerste een
`reclame-effect’ van het representatieve kapsel van de aanwezige kapster(s)
vervalt, en dat ten tweede bepaalde klanten zullen wegblijven die niet
gediend zijn van islamitische symbolen als het dragen van een hoofddoek.
Beide effecten zouden de omzet kunnen schaden, aldus B. Als ondernemer wil B.
in vrijheid kunnen beslissen of zulke risico’s moeten worden aanvaard.
Het belang van A. is evident: niet goed denkbaar is dat zij zich als eenling
en als jonge vrouw teweer kan stellen tegen een wereldwijde tendens als
hierboven aangeduid (de Kantonrechter vermijdt hier de in de media gangbare
term `fundamentalisme’, omdat die term, naar het oordeel van de Kantonrechter
ten onrechte, meestal wordt geassocieerd met negatieve uitwassen; immers op
zichzelf steekt er niets kwaads in het teruggrijpen naar oude normen en
waarden.) Zij is slechts een `druppel in de oceaan’ en kan de bestaande
golfbeweging niet beïnvloeden vanuit haar toevallige positie. Aan de
oprechtheid van haar overtuiging bestaat ook bij B. geen enkele twijfel.
De uitkomst van deze belangenafweging kan dan ook geen andere zijn dan dat B.
A. met hoofddoek moet toelaten tot haar werk.
Het laat zich aanzien dat de daarvan te verwachten schade miniem zal zijn en
dat wij allen in Nederland, dus ook de klantenkring van B. in X., binnen de
kortste keren volkomen gewend zullen zijn geraakt aan dit attribuut. B. kan
het wervende element van het kapsel van het personeel zonodig vervangen door
andere reclame-uitingen: een andere opvatting zou tot de onaanvaardbare
gevolgtrekking leiden dat met minder uiterlijk schoon gezegenden het
kappersberoep nooit zouden kunnen uitoefenen. In feite doet zich dat naar de
indruk van de Kantonrechter niet voor.
De vrees voor het wegblijven van klanten is niet met feiten onderbouwd;
bovendien is het aan de meeste ondernemingen eigen dat het klantenbestand
fluctueert en evolueert, mede als gevolg van maatschappelijke ontwikkelingen,
waarop de ondernemer geen invloed kan uitoefenen. Anderen zullen zich
wellicht juist aangetrokken voelen door de, uiterst verzorgde, verschijning
van A.
Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat er geen sprake is van een
dringende reden, noch van gewijzigde omstandigheden welke van dien aard zijn
dat de dienstbetrekking dadelijk of op korte termijn behoort te eindigen, en
dat het verzoek moet worden afgewezen.
In de omstandigheden van het geval vindt de Kantonrechter aanleiding om de
proceskosten te compenseren.
De beslissing
De Kantonrechter: wijst het verzoek af;
Bepaalt dat partijen ieder de eigen kosten dragen.

Rechters

Mr. R. Th. van Leeuwen