Instantie: Rechtbank ‘s-Gravenhage, 10 maart 1994

Instantie

Rechtbank ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Vanaf september 1993 is de inkomenseis voor gezinshereniging/gezinsvorming
verscherpt. Het begrip onverwijtbare werkloosheid is vervallen. Een ieder
moet nu aan de inkomenseisen voldoen. In onderhavige zaak is aangevoerd
dat deze inkomenseis indirect discriminerend is voor vrouwen, gezien het
feit dat veel minder vrouwen (dertig procent) dan mannen (zeventig
procent) als economisch zelfstandig beschouwd kunnen worden en dus aan
deze inkomenseis kunnen voldoen. Met als gevolg dat het voornamelijk
vrouwen zijn voor wie het onmogelijk wordt hun gezinsleven in Nederland
vorm te geven. De rechter gaat aan dit betoog voorbij, uitzetting is niet
onrechtmatig. De zaak dient in hoger beroep.

Volledige tekst

Verloop van de procedure

Ter terechtzitting van 22 februari 1994 heeft eiser gesteld en gevorderd
overeenkomstig de dagvaarding met conclusie dat de Staat wordt bevolen
zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting van
hem tot op het ingediende herzieningsverzoek en het eventueel bij de Raad
van State na een afwijzing in te dienen beroepschrift zal zijn beslist,
met veroordeling van de Staat in de kosten van het geding.

De Staat heeft de vorderingen bestreden en geconcludeerd tot afwijzing van
het gevorderde, kosten rechtens.

Na verder debat hebben partijen de stukken, waaronder van weerszijden
pleitnotities en producties, overgelegd voor vonniswijzing.

Uitgangspunt Eiser, geboren in 1951, bezit de Marokkaanse nationaliteit
en verblijft als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet in
Nederland. Hij is op 7 mei 1992 in het bezit van een visum voor
familiebezoek, geldig voor de duur van 45 dagen, Nederland binnengekomen.
Op 2 december 1993 heeft hij een verzoek om verlening van een vergunning
tot verblijf ingediend met als doel verblijf bij echtgenote en het
verrichten van arbeid al dan niet in loondienst gedurende dat verblijf.
de echtgenote van eiser, met wie hij op 25 november 1993 in het huwelijk
is getreden, verblijft sinds 5 juli 1979 in Nederland en is in het bezit
van een vestigingsvergunning. Bij beschikking van 10 december 1992 heeft
het hoofd van de politie van Nijmegen afwijzend op het ingediende verzoek
beslist. Deze beschikking is op 13 december 1993 aan eiser uitgereikt. Aan
het ingediende herzieningsverzoek is schorsende werking onthouden. Eiser
dient er dan ook rekening mee te houden binnenkort uit Nederland te worden
verwijderd.

Beoordeling van de vordering 1. Indien terzake van een afwijzende
beschikking op een verzoek om vergunning tot verblijf, een verzoek om
herziening wordt ingediend, beslist de staatssecretaris van Justitie of
het de vreemdeling is toegestaan de beslissing op het herzieningsverzoek
in Nederland af te wachten.

2. Aan de orde is de vraag of de staatssecretaris van Justitie
onrechtmatig heeft gehandeld door, na het inleidende verzoek van de
vreemdeling te hebben afgewezen, te beslissen dat deze uit Nederland dient
te worden verwijderd.

3. In dit geval doet zich geen geval voor als genoemd in artikel 32 lid
1 van de Vreemdelingenwet. Het is daarom in beginsel aan het beleid van
de staatssecretaris van Justitie overgelaten of een vreemdeling, in
afwachting van de beslissing op het verzoek om herziening, zal worden
verwijderd. Verwijdering kan desondanks een onrechtmatige daad opleveren.
Dit zal met name het geval zijn, indien de staatssecretaris van Justitie
in de gegeven omstandigheden in redelijkheid niet tot de maatregel van
verwijdering heeft kunnen komen, waarbij mede van belang is of
verwijdering in strijd is met rechtsregels, waaronder de algemene
beginselen van behoorlijk bestuur.

4. Ingevolge artikel 11 lid 5 van de Vreemdelingenwet kan het verlenen van
een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op
gronden aan het algemeen belang ontleend.

5. De staatssecretaris voert met het oog op de bevolkings- en
werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van dit
artikellid een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen — behoudens
verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten — slechts
voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien
met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is
gediend of indien er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.

6. In dit geval is niet gebleken van een met de aanwezigheid van eiser
hier te lande gediend wezenlijk Nederlands belang.

7. Als uitwerking van het algemeen uitgangspunt dat vreemdelingen kunnen
worden toegelaten op grond van klemmende redenen van humanitaire aard zijn
voor een aantal categorieen vreemdelingen bijzondere criteria ontwikkeld,
die onder andere zijn neergelegd in hoofdstuk B 1 onder 1.2 van de
Vreemdelingencirculaire’94. De daar opgenomen criteria luiden — voor
zover hier van belang en zakelijk weergegeven – – als volgt: – voor
verlening van een vergunning tot verblijf kan onder meer de echtgenoot van
een persoon met een verblijfsvergunning in aanmerking komen, indien aan
de daarvoor gestelde vereisten is voldaan. Een van die vereisten is dat
degene, bij wie toelating als echtgenoot wordt beoogd, duurzaam moet
beschikken over voldoende middelen van bestaan.

8. Vast is komen te staan dat de echtgenote van eiser een uitkering
ontvangst krachtens de Rijksgroepsregeling Werkloze Werknemers. Gelet op
het bepaalde in hoofdstuk B1 onder 1.2.3 van de Vreemdelingencirculaire
1994 wordt een dergelijke uitkering uit de openbare kas, waarvoor geen
premie is afgedragen, niet aangemerkt als voldoende middelen van bestaan
in de zin van de Vreemdelingenwet.

9. Eiser heeft aangevoerd dat ten onrechte wordt gesteld dat zijn
echtgenote niet aan het inkomensvereiste voldoet. Zij is op 13 september
1993 bij de Nijmeegse Vreemdelingendienst geweest om over de
verblijfsvergunning van haar echtgenoot te spreken. Zij stelt dat men haar
daar gezegd heeft dat hij hiervoor niet in aanmerking zou komen omdat zij
nog maar kort van haar vorige echtgenoot gescheiden was. Een en ander is
aan de raadsvrouwe van eiser bevestigd. Eiser stelt dat hij door de
Vreemdelingendienst op het verkeerde been is gezet. Hij is daarom van
mening dat op zijn aanvraag het beleid van voor 17 september 1993 van
toepassing is, zoals gepubliceerd in het IND-bulletin.

10. Eiser kan hierin niet worden gevolgd. Zijn aanvraag zou slechts dan
voor toetsing aan het oude beleid in aanmerking komen indien deze voor 17
september 1993 zou zijn ingediend of indien hij voor die datum een
afspraak zou hebben gemaakt met de Vreemdelingendienst voor het indienen
van een aanvraag. Dit geding zou in dat geval echter niet tot een andere
uitkomst leiden. Ook dan wordt niet aan het inkomensvereiste voldaan en
niet kan worden gesteld dat de echtgenote van eiser niet kan worden
verweten dat zij niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Bovendien is eiser steeds bijgestaan door een deskundig adviseur, en had
hij voor 17 september 1993 een verblijfsvergunning op basis van de
partnerrelatie met zijn huidige echtgenote kunnen aanvragen.

11. Eiser stelt dat zijn echtgenote gediscrimineerd wordt omdat zij als
allochtone vrouw met een achterstand in opleiding en kennis van de
Nederlandse taal veel moeilijker werk kan krijgen dan Nederlandse vrouwen
in een vergelijkbare situatie.

12. Eiser kan hierin niet worden gevolgd. De categorie eenoudergezinnen
met een kind of kinderen jonger dan zes jaar worden vrijgesteld van het
inkomensvereiste. De jongste dochter van de echtgenote van eiser is reeds
veertien, zodat van een dergelijke vrijstelling geen sprake kan zijn. De
positie van de echtgenote van eiser verschilt hierin niet van die van
andere vrouwen.

13. De bestreden beslissing vormt geen inmenging in het tussen eiser en
zijn echtgenote bestaande gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. De
bestreden beslissing strekt er immers niet toe hem een verblijfstitel te
ontnemen die hem tot de uitoefening van het gezinsleven in staat stelt.

14. Doch zelfs al zou sprake zijn van inmenging in de zin van artikel 8
EVRM, dan nog is die inbreuk gerechtvaardigd in het kader van het tweede
lid van bedoeld artikel. Het betreft immers een eerste verblijfsaanvraag
en eiser zal bij toelating aanspraak kunnen maken op van overheidswege
verstrekte voorzieningen. Onder deze omstandigheden dienen de belangen van
de Staat te prevaleren boven het belang van eiser bij toelating in
Nederland.

15. Evenmin kan — gelet op het bovenstaande — worden geoordeeld dat op
de Staat onder de gegeven omstandigheden de verplichting rustte om eiser
door middel van het verstrekken van een vergunning tot verblijf het
uitoefenen van het familie- en gezinsleven in Nederland mogelijk te maken.

16. Concluderend moet worden geoordeeld dat het herzieningsverzoek geen
redelijke kans van slagen heeft. Nu evenmin is gebleken van strijd met
rechtsregels, moet worden geoordeeld dat de Staatssecretaris van Justitie
in redelijkheid schorsende werking aan het herzienigsverzoek heeft kunnen
onthouden, zodat de gevraagde voorziening dient te worden geweigerd met
veroordeling van eiser in de kosten van de procedure.

BESLISSING

1. Weigert de gevraagde voorziening. 2. Veroordeelt eiser in de kosten van
het geding, tot heden van de zijde van de Staat begroot op ƒ 275,= aan
vast recht en op ƒ 800,= aan salaris procureur. 3. Verklaart dit vonnis
uitvoerbaar bij voorraad.

Noot

In deze zaak wordt de nieuwe inkomenseis bij gezinshereniging
aangevochten, omdat het voor veel vrouwen, en met name voor
migrantenvrouwen, onmogelijk zal zijn er aan te voldoen. Helaas is de
vraag, of hier wel sprake is van onrechtmatige indirecte discriminatie,
aan de rechter geheel voorbij gegaan.

Volgens hoofdstuk B1.2.3 Vc, januari 1994, Aanvulling 8 van de
vreemdelingencirculaire, moet degene bij wie toelating als partner wordt
beoogd, ‘duurzaam en zelfstandig beschikken over voldoende middelen van
bestaan’. Hij of zij moet economisch zelfstandig zijn op het moment van
gezinshereniging, en voor de duur van het daarop volgende jaar. Voor
september 1993 gold deze regel in principe ook maar werd die alleen
stringent gehanteerd als de in Nederland wonende partner slechts een
verblijfsvergunning had. Nederlanders, vluchtelingen en houders van een
vestigingsvergunning werd een eventueel beroep op de ‘openbare kas’ niet
tegengeworpen als duidelijk was dat zij buiten eigen schuld werkloos
waren. Bij het bepalen of iemand wel of niet ‘verwijtbaar werkloos’ was,
moest natuurlijk ook rekening worden gehouden met de reele mogelijkheden
om vast werk te vinden dat voldoende zou betalen. Zowel de situatie op de
arbeidsmarkt als de thuissituatie van de betrokkene speelden mee bij de
beoordeling. Het nieuwe criterium, economische zelfstandigheid, dwingt
niet tot zo’n afweging. De vreemdelingenpolitie houdt in principe de
vrijheid om wel tot zo’n afweging te komen, maar in een Tweede Kamer debat
over deze kwestie gaf Staatssecretaris Kosto duidelijk te kennen dat de
inspanningen van betrokkene om aan werk te komen wel mee zouden wegen,
maar geen doorslaggevende betekenis mochten hebben (TK 95, 16-09-93,
95-6939-6947).

Een paar statistieken zullen duidelijk maken dat vrouwen, en met name
allochtone vrouwen, veel vaker dan mannen op negatieve wijze zullen worden
getroffen door een strenge toepassing van de inkomenseis. De Sociale Atlas
van de Vrouw deel 2, 1993, van het Sociaal Cultureel Planbureau geeft aan
dat in 1989 slechts dertig procent van de vrouwelijke beroepsbevolking in
Nederland financieel zelfstandig was op grond van inkomen uit arbeid.
Onder de mannelijke beroepsbevolking was het percentage economische
zelfstandigen 71 procent. Uit onderzoek blijkt dat flexibilisering in
belangrijke mate werk in lagere functies treft, dus functies die merendeel
worden uitgevoerd door vrouwen en jongeren (J. Arends en M. van der
Most-van Spijk: Allochtone vrouwen op de Nederlandse arbeidsmarkt, in:
Dubbel gediscrimineerd? Allochtone vrouwen op de Europese arbeidsmarkt.
Onder redactie van B. Gademann et al, Open universiteit, Heerlen, 1992).
Ook de eis dat men over een vaste baan moet beschikken zal vrouwen naar
verhouding harder treffen dan mannen.

Terwijl de werkloosheidspercentage onder Nederlandse mannen en vrouwen
respectievelijk twaalf procent en zestien procent is, is die bij Turkse
en Marokkaanse vrouwen respectievelijk veertig procent en 52 procent.
(cijfers ontleend aan het STEO Trendrapport Arbeidsvraagstukken en Sekse,
1990). Vergeleken met Nederlandse vrouwen met een zelfde opleidingsniveau,
zijn Turkse en Marokkaanse vrouwen twee tot drie maal zo vaak werkloos.
Er is nog weinig blijk van opwaarts mobiliteit bij de tweede generatie
allochtone vrouwen. De oorzaken van de hoge werkloosheid onder allochtone
vrouwen kunnen maar voor een deel verklaard worden uit factoren als
leeftijd of achterstand in opleiding/taal. Onderzoek geeft aan dat er een
naar etniciteit gesegregeerde arbeidsmarkt bestaat. Hieraan gekoppeld is
er ook een beloningsverschil tussen Nederlandse en migrantenvrouwen, dat
nadelig is voor de buitenlandse werkneemsters. Het inkomen van Turkse en
Marokkaanse vrouwen ligt vaak rond het minimumloon, en onderbetaling is
geen uitzondering (J. Arends en M. van der Mast-van Speijk). Het
percentage economisch zelfstandigen onder Turkse en Marokkaanse vrouwen
van tussen de vijftien en 65 jaar is dan wel schokkend — maar niet
verrassend — laag: dertien procent (Bron:SCP).

Uit boven weergegeven cijfers volgt dat weinig vrouwen in Nederland, en
zeker weinig allochtone vrouwen, een partner uit het buitenland naar
Nederland kunnen laten overkomen bij een ongedifferentieerd uitvoeren van
de inkomenseis. Zij zullen dus of moeten verhuizen naar het land van
domicilie van hun partner (samen met hun eventuele minderjarige kinderen),
of zich moeten neerleggen bij een langdurige zo niet permanente scheiding.
De meeste mannen in Nederland daarentegen kunnen wel aan de inkomenseis
voldoen en dus een partner uit het buitenland naar Nederland laten komen.
Zo bereikt de Nederlandse regering met een op het oog sekse-neutrale
regeling dezelfde resultaat als de Britse overheid met de discriminerende
immigratieregelingen die met succes zijn bestreden in de zaak Abdulaziz,
Cabales en Balkandali (28 mei 1985, Serie A, nr. 94, voortaan de zaak
Abdulaziz, RVR 1992, 179, m.nt. Sarah van Walsum). In de zaak Abdulaziz
ging het om beleid dat het Engelse mannen wel maar bepaalde Engelse
vrouwen niet mogelijk maakte in Engeland een gezin te stichten met een
buitenlandse partner. Het Europese Hof bepaalde dat artikel 8 EVRM niet
tot gevolg kon hebben dat een staat verplicht was aan zijn inwoners het
recht te geven om binnen zijn grenzen een gezin te stichten met een
buitenlandse partner. Maar als een staat zijn inwoners eenmaal zo’n recht
gaf, dan mocht geen onderscheid worden gemaakt tussen mannen en vrouwen.
Het verbod op onderscheid (artikel 14 EVRM) is niet absoluut. Een staat
mag zich beroepen op een ‘legitimate aim’. Wanneer er sprake is van
vrouwendiscriminatie, dan moet er sprake zijn van ‘very weighty reasons’
omdat ‘the advancement of the equality of the sexes is today a major goal
in the member States of the Council of Europe’ (Nogmaals de zaak
Abdulaziz). Deze stelling herhaalt het Hof in de zaak Schuler-Zgraggen vs.
Switserland (24 juni 1993, Serie A, nr. 263, RN 1994, 409). Welnu, mag een
directe onderscheid dit slechts op ‘very weighty reasons’ kon worden
gerechtvaardigd, alsnog via indirecte weg worden bereikt?

De Europese commissie rechten van de mens heeft zich op 12 oktober 1992
voor het eerst ondubbelzinnig uitgesproken over de vraag of artikel 14
EVRM ook indirecte discriminatie dekt, in de zaak Kruger tegen Nederland
(Nemesis 1993, 302). In die zaak stelt de Commissie dat die van mening is
dat een regel ‘die formeel niet discrimineert, toch discriminerend kan
zijn in zijn praktische toepassing.’ Het Europese Hof voor de Rechten van
de Mens heeft zich nog niet zo duidelijk uitgesproken. Wel heeft het ooit
een uitvoerige uiteenzetting gegeven over de algemene betekenis van
artikel 14 EVRM in de zaak betreffende bepaalde aspecten van de wetten op
het gebruik van talen in het Belgisch onderwijs (23-07-1968, Serie A, nr.
6). In deze uiteenzetting, stelt het Hof dat artikel 14 niet alleen de
formele, maar ook de materiele gelijkheid voorstaat. ‘No distinctions
should be made in this respect according to the nature of these rights and
freedoms and of their correlative obligations, and for instance as to
whether the respect due to the right concerned implies positive action or
mere abstention. This is, moreover, clearly shown by the very general
nature of the terms employed in Article 14 ‘the enjoyment of the rights
and freedoms set forth in this Convention shall be secured.” (mijn
cursivering, SvW). Verder stelt het Hof ‘moreover, certain legal
inequalities tend only to correct factual inequalities’, en: ‘In
attempting to find out in a given case, whether or not there has been an
arbitrary distinction, the Court cannot disregard those legal and factual
features which characterise the life of the society in the State …’.
Ook zoekt het Hof telkens aansluiting bij juridische ontwikkelingen binnen
Europa (zie zaak Inze 28-10-1987, Serie A, nr. 126). Het feit dat
indirecte discriminatie van vrouwen een aanvaarde juridisch figuur is
binnen het Europees recht zou dus ook een argument kunnen zijn om die
onder de strekking van artikel 14 te brengen.

Er pleit dus veel voor de stelling dat ook indirecte discriminatie onder
de werking van artikel 14 van het EVRM valt. In dat geval, kan een
parallel worden getrokken tussen deze zaak en de zaak Abdulaziz. In
tegenstelling tot wat de rechtbank beweert in rechtsoverweging 13, is
artikel 8 EVRM dan wel in het geding, omdat er sprake is van een
discriminerende uitvoering van regels die relevant zijn voor het recht op
gezinsleven. En in tegenstelling tot wat de rechtbank beweert in
rechtsoverweging 14, kan de Nederlandse staat niet zonder meer stellen dat
haar belangen prevaleren boven die van betrokkenen, maar zal ze duidelijk
moeten maken dat er zeer zwaarwegende redenen zijn om de discriminerende
inkomenseis te handhaven. Verder zal er volgens vaste jurisprudentie van
het Europese Hof voor de rechten van de mens ook sprake moeten zijn van
‘a reasonable relationship of proportionality between the means employed
and the aim sought to be realised’ (voor het eerst geformuleerd in de zaak
Abdulaziz).

Het lijkt me niet moeilijk om hard te maken dat een ongedifferentieerde
inkomenseis geen redelijke middel is tot het treffen van het beoogde doel,
het inschakelen van ‘de eigen verantwoordelijkheid van de persoon die zijn
of haar gezin of partner naar Nederland wil laten overkomen’. De regering
geeft namelijk zelf aan dat zij de randvoorwaarden moet scheppen (Brief
aan de Tweede Kamer, 12-01-1993, kenmerk 298498/93/DVZ). Zo lang er nog
sprake is van wachtlijsten om Nederlandse les te kunnen volgen en om een
kind op een kinderdagverblijf te kunnen plaatsen en zo lang er nog sprake
is van een gesegregeerde arbeidsmarkt, veel voorkomende onderbetaling van
en een structurele hoge werkloosheid onder allochtonen en met name
allochtone vrouwen, lijkt het duidelijk dat er nog geen sprake is van de
‘nodige randvoorwaarden’ voor het tonen van eigen verantwoordelijkheid via
het verrichten van betaalde arbeid.

Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens heeft o.a. in de zaak Inze
bepaald dat het bestaan van alternatieve, niet- discriminerende
beoordelingscriteria, een argument kan zijn tegen de gewraakte regels. De
oude inkomenseis bij gezinshereniging, ‘onverwijtbaar werkloosheid’, bood
voldoende mogelijkheden om mensen op hun ‘eigen verantwoordelijkheid’ aan
te spreken terwijl rekening werd gehouden met hun maatschappelijke
mogelijkheden. In tegenstelling tot wat de politici hebben beweerd, werd
vroeger de verwijtbaarheid wel degelijk streng getoetst. Zo werd een vrouw
die haar werk had opgezegd omdat zij in verwachting was, als ‘onvrijwillig
werkloos’ beschouwd, en kreeg haar man, in eerste instantie, geen
toestemming voor verblijf. In een ander geval draaide het om de vraag in
hoeverre het vrouwen met jonge kinderen verweten mocht worden dat zij zich
niet beschikbaar stelden voor de arbeidsmarkt. (RVR 1992, 180 en 181). Ook
de stelling van het ministerie van Justitie dat de oude regeling te
onduidelijk was is aanvechtbaar. Zo heeft de waarnemend Chef Sectie
Verblijfsregeling van de Vreemdelingendienst te Utrecht beweerd dat het
oude beleid zeer goed uit te voeren is, mits alle betrokken instanties —
vreemdelingenpolitie, Sociale Dienst en de Regionale Bureau’s
Arbeidsvoorziening — helder beleid voeren, en tot goede onderlinge
afspraken komen. (Marcel Kappenberg: Voorstel hanteren
verwijtbaarheidscriterium een lege huls? in: MR 93/8, p. 161- 162) Het
nieuwe beleid is dus niet nodig om de beoogde doel te bereiken.

Behalve het EVRM, is ook het vrouwenverdrag relevant voor deze zaak.
Artikel 16 lid 1 van dit verdrag stelt: de ‘Staten die partij zijn bij dit
Verdrag, nemen alle passende maatregelen om discriminatie jegens de vrouw
in alle aangelegenheden betreffende huwelijk en familiebetrekkingen uit
te bannen, …’. Verder stelt artikel 15 lid 4 van het vrouwenverdrag dat
Staten aan mannen en vrouwen ‘dezelfde rechten met betrekking tot de
wetgeving inzake de bewegingsvrijheid van personen en de vrijheid hun
woon- en verblijfplaats te kiezen’ moeten verlenen. Het mag dus niet zo
zijn dat wanneer mannen wel in staat worden gesteld de domicilie van hun
gezin te bepalen, vrouwen dat niet kunnen. Tot slot artikel 9 van het
vrouwenverdrag: ‘De Staten die partij zijn bij dit Verdrag, verlenen
vrouwen gelijke rechten als mannen om een nationaliteit te verkrijgen, van
nationaliteit te veranderen of deze te behouden. Zij waarborgen in het
bijzonder dat noch een huwelijk met een buitenlander, noch een wijziging
van nationaliteit van de echtgenoot staande huwelijk, automatisch de
nationaliteit van de echtgenote verandert, haar staatloos maakt of haar
dwingt de nationaliteit van haar echtgenoot aan te nemen.’. Het
internationaal privaatrecht kent het begrip ‘effectieve nationaliteit’.
Dat is de nationaliteit van het land waar iemand woont, werkt en leeft.
Binnen het internationaal privaatrecht wordt deze effectieve nationaliteit
vaak meer significant gevonden dan de formele nationaliteit die in het
paspoort staat. Met de wijziging van de Nederlandse wet op het
Nederlanderschap is op het eerste gezicht elk verschil tussen mannen en
vrouwen verdwenen, en heeft het huwelijk geen gevolgen meer voor de
formele nationaliteit van de vrouw. Maar de inkomenseis bij
gezinshereniging, zoals die nu wordt uitgevoerd, gegeven de huidige
constellatie op de Nederlandse arbeidsmarkt, zal wel tot gevolg hebben dat
huwelijk met een partner uit het buitenland veel Nederlandse of in
Nederland gevestigde vrouwen zal dwingen tot verandering van hun
effectieve nationaliteit. Dit lijkt mij in strijd met de geest zo niet met
de letter van artikel 9 van het vrouwenverdrag.

Over de praktische betekenis van dit verdrag is nog niet veel bekend. In
haar bijdrage aan een bundel over het Vrouwenverdrag, dat door de
Projectgroep Vrouw en Recht van de Rijksuniversiteit Limburg zal worden
uitgebracht in november van dit jaar, verdedigt Titia Loenen de stelling
dat het vrouwenverdrag ook tegen indirecte discriminatie beschermt, omdat
onder ‘discriminatie van vrouwen’ wordt verstaan ‘elke vorm van
onderscheid, uitsluiting of beperking op grond van geslacht, die tot
gevolg of tot doel heeft de erkenning, het genot of de uitoefening door
vrouwen van de rechten van de mens etc. aan te tasten of teniet te doen.’
(cursivering T.L.) Omdat het vrouwenverdrag geinspireerd is door het
rassenverdrag ligt het volgens Loenen voor de hand om net als in dat
verdrag, indirecte discriminatie onder het discriminatieconcept te
brengen. Ook citeert zij de memorie van antwoord van de Nederlandse
regering bij het wetsvoorstel tot goedkeuring van het vrouwenverdrag, dat
de woorden in artikel 1 ‘qua strekking overeen[stemmen] met de
omschrijving van indirect en direct onderscheid respectievelijk indirecte
en directe discriminatie’ (Tweede Kamer 1986/87, 18 950 (R 1281) nr. 6,
20).

In hoeverre zou de regering zich mogen beroepen op een
rechtvaardigingsgrond voor het gemaakte indirecte onderscheid? Het
vrouwenverdrag biedt geen expliciete beperkingsmogelijkheden, en voorziet
dus niet in rechtvaardigingsgronden. De Nederlandse regering is van
oordeel dat het vrouwenverdrag niet gericht is op de beoordeling van het
al dan niet gerechtvaardigd zijn van een verschil in behandeling, maar op
‘een positief gestelde norm van behandeling op gelijke voet’. Volgens
Titia Loenen, Projektgroep Vrouw en Recht, Rijksuniversiteit Limburg, moet
het verdrag zo worden gelezen dat ieder onderscheid, uitsluiting of
beperking die vrouwen treft zeer strikt getoetst dient te worden. Het
verdrag benadrukt immers het grote belang van het tegengaan van
achterstelling van vrouwen.

In hoeverre kunnen vrouwen in Nederland een beroep doen op het
vrouwenverdrag? In haar artikel, wijst Titia Loenen op een interessant
punt, namelijk dat de specifieke omschrijving en uitwerking van
vrouwendiscriminatie in het vrouwenverdrag gezien kan worden als een
nadere invulling van het discriminatieconcept van artikel 26 Bupo-verdrag.
Als dit zo is, dan staat de individuele klachtprocedure van het Bupo-
verdrag open aan vrouwen die zich op het vrouwenverdrag willen beroepen.

Al met al kunnen we stellen dat de rechtbank in dit geval wat langer had
mogen stilstaan bij een zinsdeel uit de standaardzin in rechtsoverweging
nr. 5. De Nederlandse overheid mag een restrictief beleid voeren,
behoudens verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten.

Sarah van Walsum

Rechters

Mr. De Vries