Instantie: Centrale Raad van Beroep, 22 februari 1994

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Verzoekster is verkoopster. Zij is in 1983 werkloos geworden.
Aansluitend op de WW-uitkering heeft zij geen WWV- uitkering
aangevraagd. In 1990 heeft zij alsnog een aanvraag ingediend, omdat
zij kennis had gekregen van het feit dat haar uitsluiting van het
recht op WWV discriminatoir was. Ingaande datum aanvraag is haar een
WWV-uitkering toegekend, die echter zes maanden later werd
ingetrokken, toen zij 65 werd. Mag de late aanvraag aan haar worden
tegengeworpen.

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van het geding

Naar aanleiding van een bezwaarschrift tegen een zijnerzijds genomen
eerdere beslissing heeft gedaagde onder dagtekening 22 juli 1991 aan
eiseres mededeling gedaan van een beslissing betreffende de uitvoering
van de Wet Werkloosheidsvoorziening (hierna: WWV).

De toenmalige Raad van Beroep te Rotterdam heeft bij uitspraak van 12
maart 1992 het tegen voormelde beslissing ingestelde beroep ongegrond
verklaard. Namens eiseres is haar echtgenoot G. K. van deze
uitspraak in hoger beroep gekomen, op de in het beroepschrift met
bijlagen aangegeven gronden. Bij brief van 22 januari 1994, met
bijlage, heeft eiseres haar standpunt nader doen toelichten. Het
geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad op 1 februari 1994,
waar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot
en waar gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.

II. Motivering

Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht
(hierna: Awb) in werking getreden en de Beroepswet gewijzigd. De in
dit kader gegeven wettelijke regels van overgangsrecht brengen echter
mee dat op het onderhavige hoger beroep moet worden beslist met
toepassing van het procesrecht zoals dat luidde voor 1 januari 1994,
behoudens wat betreft de mogelijkheid van vergoeding van proceskosten,
als geregeld in artikel 8:75 van de Awb.

Aan de aangevallen uitspraak – waarin eiseres als klaagster is
aangeduid en gedaagde als verweerder – ontleent de Raad de navolgende,
door partijen niet betwiste, feiten en omstandigheden: `Klaagster,
geboren op 4 december 1925 en laatstelijk werkzaam als verkoopster in
een Baby speciaalzaak, is wegens liquidatie van deze zaak met ingang
van 11 februari 1983 werkloos geworden.

Betreffende deze werkloosheid heeft zij van de terzake bevoegde
bedrijfsvereniging aansluitend op 12 februari 1983 gedurende de
maximum-duur van 6 maanden uitkering ingevolge de Werkloosheidswet
(WW) ontvangen.

Omdat zij niet aan de toentertijd in het kader van de Wet
Werkloosheidsvoorziening (WWV) voor gehuwde vrouwen geldende
kostwinnerseis voldeed, heeft klaagster na beeindiging van haar
WW-uitkering geen uitkering ingevolge de WWV aangevraagd.

Klaagster, die na 11 februari 1983 niet meer heeft gewerkt, heeft naar
aanleiding van diverse publicaties inzake het voor de WWV vanaf 23
december 1984 wegvallen van het kostwinnersbegrip op 13 juli (lees:
juni) 1990 alsnog een aanvraag om een uitkering ingevolge de WWV
ingediend.

Na een hiertoe van de WWV-commissie ontvangen advies heeft verweerder
bij beslissing op aanvraag d.d.

21 mei 1991 aan klaagster medegedeeld, dat haar met ingang van 13 juni
1990 alsnog een WWV-uitkering is toegekend.

Voorts dat deze uitkering vanwege het door klaagster op 4 december
1990 bereiken van de 65-jarige leeftijd met ingang van 1 december 1990
is beeindigd.

Namens klaagster is bij schrijven d.d. 18 juni 1991 tegen deze
beslissing bezwaar gemaakt.

Daarbij is onder verwijzing naar de volgens klaagsters gemachtigde
bijzondere omstandigheden gevorderd, dat de WWV-uitkering met ingang
van 23 december 1984 over de maximale termijn wordt toegekend.

Bij beslissing op bezwaarschrift d.d. 22 juli 1991 heeft verweerder
onder handhaving van zijn eerste beslissing het namens klaagster
ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard.’ De eerste rechter
heeft het tegen die beslissing ingestelde beroep ongegrond verklaard
en heeft daarbij onder meer het volgende overwogen: `Immers klaagster
verschilt in niets van andere vrouwen, die op grond van publicaties
inzake de gehuwde vrouw en de WWV alsnog een aanvraag om een
WWV-uitkering hebben ingediend.

Bedoelde publicaties waren reeds geruime tijd voor de datum van
klaagsters aanvraag op 13 juni 1990 bekend.

Het feit dat klaagster, die van die publicaties reeds eerder dan 13
juni 1990 op de hoogte heeft kunnen zijn, nog tot 13 juni 1990 heeft
gewacht alvorens bij verweerder een aanvraag om een WWV-uitkering in
te dienen, acht de Raad geen bijzondere omstandigheid.

Evenmin geldt dit voor het feit, dat de destijds voor de gehuwde
vrouw, die niet aan de kostwinnerseis voldeed, geldende regels op
grond van latere, rechterlijke uitspraken teniet zijn gedaan.

Dat klaagster vanwege haar op 13 juni 1990 bereikte leeftijd slechts
over een periode van ongeveer 5,5 maand een WWV-uitkering heeft
ontvangen in plaats van over een langere periode heeft niets te maken
met het bepaalde in artikel 18 maar met het bepaalde in artikel 19,
lid 1, aanhef en onder f, van de WWV, hetgeen een dwingende bepaling
is, waarvan verweerder niet mag afwijken.

Deze dwingende bepaling trof en treft iedereen, die een WWV-uitkering
toegekend kreeg of krijgt en die – andere voorwaarden daargelaten –
voor afloop van de maximum-duur van de uitkering ingevolge de WWV 65
jaar wordt.

Klaagster is in dit opzicht derhalve geen uitzonderingsgeval te
noemen.

Naar het oordeel van de Raad heeft verweerder terecht de ingangsdatum
van de aan klaagster toegekende uitkering ingevolge de WWV op 13 juni
1990 gesteld.’ Hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd komt erop
neer dat zij van oordeel is, dat zij met ingang van 23 december 1984
voor een uitkering ingevolge de WWV in aanmerking moet worden
gebracht, zijnde de datum met ingang waarvan de kostwinnerseis, zoals
destijds opgenomen in artikel 13, lid 1, onder 1, van de WWV, bij Wet
van 24 april 1985 (Stb. 230) werd afgeschaft.

De Raad overweegt het volgende.

Artikel 18 van de WWV bepaalt dat een uitkering niet eerder ingaat dan
op de dag van indiening van de aanvraag, tenzij voldoende termen
aanwezig zijn die uitkering op een vroegere dag te doen ingaan.

Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen is er met betrekking tot de
beantwoording van de vraag of er voldoende termen aanwezig zijn geen
sprake van een discretionaire bevoegdheid van het College van
Burgemeester en Wethouders, zodat de rechterlijke toetsing van
gedaagdes beslissing niet een beperkte is.

Aan de Raad staat derhalve ter beoordeling of gedaagde terecht en op
goede gronden de uitkering niet op een eerdere datum heeft doen
ingaan.

Gedaagde heeft blijkens de gedingstukken bij zijn beslissing dat er
geen voldoende termen aanwezig zijn de uitkering op een eerdere datum
te doen ingaan dan de datum van indiening van de aanvraag, als
richtsnoer gehanteerd het gestelde in de circulaire van de
Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SZW)
d.d. 14 mei 1990, kenmerk SZ/SVW/90/2602, welke circulaire is
opgesteld naar aanleiding van het wetsvoorstel tot wijziging van de
Wet van 24 april 1985.

In evengenoemde circulaire is aangegeven dat er van de zijde van de
Staatssecretaris, voornoemd, in het kader van de rijksvergoeding van
de door de gemeentebesturen verstrekte WWV-uitkeringen geen bezwaar
bestaat dat gemeentebesturen reeds overgaan tot wijziging van de
bestaande uitvoeringspraktijk volgens de regeling van het evengenoemde
wetsvoorstel.

Aangegeven is – onder verwijzing naar de circulaire van de Minister
van SZW van 14 augustus 1989, kenmerk SVW/89/3524 – dat als
ingangsdatum van een toe te kennen uitkering 23 december 1984 geldt
ten aanzien van vrouwen die reeds voor die datum een WWV-aanvraag
hadden ingediend en dat voor vrouwen die eerst op of na 23 december
1984 een dergelijke aanvraag hebben ingediend de feitelijke datum van
indiening van de aanvraag geldt als ingangsdatum. Gedaagde,
constaterende dat eiseres niet voor 23 december 1984 een aanvraag om
een uitkering ingevolge de WWV heeft ingediend, is op grond van
evenvermeld richtsnoer van oordeel dat er geen voldoende termen
aanwezig zijn de uitkering eerder dan 13 juni 1990 toe te kennen.

De Raad overweegt hieromtrent het volgende.

Met betrekking tot de beantwoording van de vraag of eiseres alsnog per
23 december 1984 voor een uitkering in aanmerking komt is, naast het
feit dat zij dient te voldoen aan de overige uitkeringsvoorwaarden, in
de eerste plaats van belang of eiseres haar aanvraag heeft ingediend
binnen een redelijke termijn nadat bij haar omtrent het recht op een
WWV-uitkering duidelijkheid bestond dan wel redelijkerwijs
duidelijkheid had moeten bestaan.

Anders dan de eerste rechter beantwoordt de Raad deze vraag
bevestigend.

De Raad stelt in dit verband voorop dat eiseres blijkens de
bewoordingen van artikel II van de Wet van 24 april 1985 (Stb. 230)
niet in aanmerking kwam voor een WWV-uitkering.

Weliswaar is op haar van toepassing het arrest van het Europese Hof
van Justitie d.d. 8 maart 1988 nr. 80/87 (RSV 1988/183), in het licht
waarvan artikel II voormeld niet langer houdbaar bleek, maar de Raad
is van mening dat de omstandigheid dat eiseres niet bekend was met
bedoeld arrest, noch met de daarop volgende uitspraken van de Centrale
Raad van Beroep (onder meer die van 10 mei 1989, gepubliceerd in RSV
1989/231) haar in het kader van de hier aan de orde zijnde toepassing
van artikel 18 van de WWV niet kan worden tegengeworpen.

Volstrekte duidelijkheid omtrent de aanspraken van eiseres werd eerst
verkregen door de Wet van 6 juni 1991 (Stb. 318), bij welke wet onder
meer genoemd artikel II kwam te vervallen.

Wel had de Staatssecretaris van SZW in een aan de gemeentebesturen
gerichte circulaire van 14 mei 1990 al aangekondigd dat er harerzijds
geen bezwaren bestonden indien reeds zou worden vooruitgelopen op het
toen net bij de Tweede Kamer der Staten Generaal ingediende
wetsvoorstel, dat uiteindelijk heeft geleid tot de Wet van 6 juni
1991.

Eiseres heeft haar aanvraag, naar aanleiding van een, kennelijk op de
circulaire van 14 mei 1990 gebaseerde, publicatie in de regionale
krant, op 13 juni 1990 ingediend.

Daarmee heeft eiseres haar aanvraag ingediend binnen een redelijke
termijn nadat zij duidelijkheid verkreeg omtrent haar aanspraken op
WWV-uitkering, terwijl naar het oordeel van de Raad niet met vrucht
gesteld kan worden dat bij haar redelijkerwijs eerder daaromtrent
duidelijkheid had moeten bestaan.

Daarmee acht de Raad evenwel op zich nog niet zonder meer gegeven dat
er voldoende termen aanwezig zijn om de uitkering op een vroegere dag
dan de dag van indiening van de aanvraag te doen ingaan.

De Raad overweegt dienaangaande voorts het volgende.

De in de circulaire van 14 mei 1990 aan de gemeentebesturen aanbevolen
gedragslijn, welke gedaagde als richtsnoer heeft overgenomen, strekt
ertoe dat voor het antwoord op de vraag of er al dan niet voldoende
termen aanwezig zijn om een uitkering op een eerdere datum dan de
datum van indiening van de aanvraag te doen ingaan uitsluitend
bepalend is of betrokkene reeds voor 23 december 1984 een
WWV-uitkering heeft aangevraagd.

Naar het oordeel van de Raad wordt hiermee een criterium aangelegd dat
ertoe leidt dat vrouwen, die voor 23 december 1984 ervan op de hoogte
waren dat, uitsluitend in verband met het feit dat zij niet voldeden
aan de kostwinnerseis, het indienen van een aanvraag om een
WWV-uitkering geen enkele zin zou hebben en daarom van het doen van
een dergelijke aanvraag hebben afgezien, anders worden behandeld dan
vrouwen die – in verband met onbekendheid met die eis of om een andere
reden – wel voor 23 december 1984 een aanvraag om een WWV-uitkering
hebben ingediend, waarop uitsluitend in verband met het niet zijn van
kostwinner afwijzend is beslist dan wel zou worden beslist.

Nu voor het maken van een dergelijk onderscheid naar het oordeel van
de Raad geen enkel redelijk motief bestaat, wordt aldus in de groep
van gehuwde vrouwen een rechtens niet relevant onderscheid gemaakt.

Dit brengt met zich dat de bestreden beslissing, die is gebaseerd op
de hiervoor tot richtsnoer gestrekt hebbende circulaire van 14 mei
1990, en de daaraan voorafgaande, eveneens daarop gebaseerde, primaire
beslissing dienen te worden vernietigd wegens strijd met het algemeen
beginsel van behoorlijk bestuur dat gelijke gevallen gelijk moeten
worden behandeld.

In aanmerking genomen hetgeen hiervoor is overwogen is er aanleiding
gedaagde te veroordelen in de kosten aan de zijde van eiseres gevallen
wegens het voeren van de procedures in eerste aanleg en hoger beroep,
welke zijn begroot op ƒ 38,52 aan reis- en verblijfkosten in eerste
aanleg en op ƒ 87,26 aan reis- en verblijfkosten in hoger beroep.

Tenslotte stelt de Raad, gelet op het vorenstaande alsmede op het
bepaalde in artikel 80a, vijfde lid, van de Beroepswet (oud), vast dat
het door eiseres zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte
griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.

III. Beslissing

De Centrale Raad van Beroep, recht doende: vernietigt de aangevallen
uitspraak; vernietigt de bestreden beslissing en de primaire
beslissing van 21 mei 1991; bepaalt dat gedaagde een nieuwe primaire
beslissing neemt met inachtneming van hetgeen in ’s Raads uitspraak is
overwogen; veroordeelt gedaagde in de kosten van het geding in beide
instanties aan de zijde van eiseres gevallen, ten bedrage van ƒ
125,78; wijst de gemeente H. aan als de rechtspersoon die deze kosten
moet vergoeden; verstaat dat gedaagde aan eiseres het gestorte
griffierecht van ƒ 75 vergoedt.

Rechters

Mrs. Hugenholtz, Talman en Van Sloten