Instantie: Kantonrechter Emmen, 16 februari 1994

Instantie

Kantonrechter Emmen

Samenvatting


Vrouw is sinds 1990 vrijwilligster bij de vrijwillige brandweer Coevorden.
Op economische gronden heeft werkgever ontslagprocedure bij Kantonrechter
aanhangig gemaakt. Haar werk zal worden overgenomen door een man. De vrouw
meent dat zij wordt gediscrimineerd; mannen mogen doorleren, zij niet.
De kantonrechter wijst de vordering toe.

Volledige tekst

GRONDEN VOOR DE BESLISSING

Partijen zullen hierna worden aangeduid als IVM en H.

Voor de beslissing in onderhavige procedure kan van de navolgende vaststaande
gegevens worden uitgegaan.

H. is op 20 augustus 1991 in de functie van brandwacht in dienst getreden
van een zusteronderneming van IVM, On- en Offshore Brandpreventiedienst
B.V. (OBD.). Het betrof hierbij een dienstverband van 20 uur per week.
OBD stelt personeel ter beschikking dat gespecialiseerd is in het voorkomen
en bestrijden van brand en ongevallen.
Per 1 januari 1992 is H., eveneens voor 20 uur per week in dienst getreden
van IVM en wel in de functie van onderhoudsmedewerkster.
IVM is een trainingscentrum voor cursussen op de gebieden brandpreventie
en bedrijfsveiligheid, waarvan het klantenbestand bestaat uit grote bedrijven
in de industriele sector, die volgens de ARBO-wet verplichtingen opgelegd
krijgen, waaronder het hebben van voldoende opgeleid veiligheidspersoneel.
Ten behoeve van dit personeel worden ondermeer cursussen gegeven.
De taken van H. bestaan hoofzakelijk uit het schoonmaken en vullen van
persluchtapparatuur welke voor cursussen wordt gebruikt, alsmede diverse
schoonmaakwerkzaamheen eveneens op het gebied van cursusmaterialen.

H. is sedert medio november 1993 ziek thuis, naar haar zeggen naar aanleiding
van een gesprek met de adjunct-directeur van IVM, in welk gesprek volgens
H. de bedoelde adjunct-directeur tot uitdrukking zou hebben gebracht dat
bij IVM slechts mannen carriere zouden kunnen maken.
Vanaf 1984 is de Nederlandse Aardoliemaatschappij (NAM) de grootste opdrachtgever
van IVM. het verzorgen van de opleidingen van het personeel van deze opdrachtgeefster
maakt 1/3 deel van de omzet van IVM uit.

Eind december 1993 heeft de NAM te kennen gegeven dat zij de relatie met
IVM niet wenste voort te zetten.
Inmiddels is de NAM met een ander bedrijf in zee gegaan.

Een en ander dwingt IVM ertoe drastisch te reorganiseren.
In dat verband heeft zij wegens gewijzigde omstandigheden de ontbinding
verzocht van de arbeidsovereenkomst met 8 personeelsleden, onder aanbieding
van een vergoeding in de vorm van een suppletie op de werkloosheidsuitkering
gedurende een periode welke gerelateerd is aan de duur van het dienstverband.

De collega’s van H. hebben geen verweer gevoerd, dan wel hebben hun verweer
ter zitting niet langer gehandhaafd en de arbeidsovereenkomsten tussen
IVM en de bedoelde collega?s zullen derhalve bij beschikking van heden
worden ontbonden.

H. heeft, onder erkenning van de noodzaak tot het treffen van drastische
reorganisatie – maatregelen, tegen het verzoek van IVM het volgende aangevoerd.

a. Volgens H. verdwijnt haar arbeidsplaats niet. Zij stelt dat zij gemiddeld
35 uur per week werkte en dat het onderhoud van de persluchtappartatuur
slechts een fractie van haar werkzaamheden uitmaakte. Zij meent dan ook
dat het niet aannemelijk is dat er voor haar geen arbeid gedurende 20 uur
per week beschikbaar zal zijn.

b. H. meent dat zij binnen de onderneming herplaatsbaar is en dat zij op
grond van het anciënniteitsbeginsel hiervoor in aanmerking komt, waarbij
H. uitgaat van de uitwisselbaarheid van functies waartoe zij aanvoert dat
per 1 februari 1994 de heer van Dijk, formeel in dienst bij Brandpreventie
Coevorden, doch in praktijk werkzaam bij IVM, vertrokken is. Volgens H.
is zij gekwalificeerd voor het uitvoeren van de werkzaamheden van van Dijk.
Voorts meent H. de werkzaamheden te kunnen verrichten van de heer Veenvliet,
die medewerker afdeling milieu is en later dan zij, H. in dienst is getreden.

c. Volgens H. is de beëindiging van de arbeidsovereenkomst in strijd met
de gelijke behandeling van mannen en vrouwen zoals neergelegd in artiekel
7A:1637IJ B.W. Volgens H. ontving zij een lagere beloning dan haar manlijke
collega’s werd zij niet gelijk bejegend en werd haar verder onderricht
onthouden, dit in tegenstelling tot haar mannelijke collega’s. H. stelt
dat zich niet aan de indruk kan onttrekken dat bij het streven van IVM
tot beëindiging van het dienstverband wederom sprake is van ongelijke behandeling
tussen mannen en vrouwen.
H. wenst in de gelegenheid te worden gesteld om deze kwestie voor te leggen
aan de Commissie Gelijke Behandeling van Mannen en Vrouwen bij de Arbeid.
Zij verzoekt om aanhouding van de beslissing in afwachting van de procedure
dienaangaande.

Voor het geval de arbeidsovereenkomst zou worden ontbonden acht H. het
redelijk dat haar een vergoeding wordt toegekend gelijk aan 2 jaarsalarissen
behorende bij de rang hoofd brandwacht in fulltime dienst vermeerderd met
het diploma toeslag.

Geoordeeld wordt als volgt.

Uit hetgeen door IVM is aangevoerd omtrent het wegvallen van de werkzaamheden
met betrekking tot het onderhoud van persluchtapparatuur, kan, in relatie
met de stelling van H. dat werkzaamheden slechts een fractie van haar gemiddeld
35-urige werkweek besloegen, als uitgangspunt gnoemen worden dat de functie
van H., inhoudende onderhoudswerk gedurende 20 uur per week, geheel of
nagenoeg geheel is komen te vervallen.
Het moge zo zijn dat H. daarnaast al dan niet zelfstandig nog diverse instructiewerkzaamheden
verrichte, doch daarvoor was zij in beginsel niet aangenomen, terwijl zij
voor deze instructiewerkzaamheden wat anciënniteit betreft zal moeten wijken
voor instructeurs welke eerder dan Horlings bij IVM in dienst zijn getreden.

Voor wat betreft de uitwisselbaarheid met de door H. genoemde van Dijk,
heeft IVM onweersproken aangevoerd dat deze nu juist is verdwenen omdat
zijn functie niet meer bestond, terwijl ter zitting duidelijk is geworden
dat de genoemde Veenvliet gezien zijn vooropleiding bevoegd is om milieucursussen
op HBO niveau te geven, iets waartoe H. niet is gekwalificeerd.

Voor wat betreft de door H. gestelde ongelijke behandeling, overweeg ik
dat door H. in geen enkel opzicht (ook niet voor wat betreft haar salaris)
een tasbaar gegeven is aangereikt waaruit deze ongelijke behandeling zou
kunnen blijken. Het feit dat – zoals het in het verweerschrift is geformuleerd-
bij H. de indruk bestaat dat sprake is van ongelijke behandeling, is bepaald
onvoldoende om deze ongelijke behandeling ook maar aannemelijk te achten,
laat staan IVM te belasten met het bewijs van het tegendeel.
Er bestaat naar mijn oordeel dan ook geen aanleiding om de beschikking
in de onderhavige procedure aan te houden totdat een beslissing hieromtrent
is verkregen van de Commissie Gelijke Behandeling.

Uit het bovenoverwogene volgt dat het verzoek van IBM zal worden toegewezen
onder toekenning aan H. ten laste van IVM van een vergoeding naar billijkheid
bestaande uit een aanvulling op de uitkering krachtens sociale verzekeringswetten
of elders te verdienen, lager salaris tot 100% van het laatstgenoten netto
salaris, gedurende een periode van 7 maanden te rekenen vanf de datum van
deze ontbinding, aangezien er geen aanleding bestaat om H. anders te behandelen
dan haar collega’s, omdat deze geen, doch H. wel verweer voert.

Nu deze vergoeding tengevolge van een later ontbindingstijdstip afwijkt
van de vergoeding zoals deze in het verzoekschrift is aangeboden, dient
IVM in de gelegenheid te worden gesteld om het verzoek in te trekken.

De processtukken zullen in alle gevallen worden gecompenseerd.

Ten overvloede wordt overwogen dat IVM ter gelegenheid van de behandeling
van een aantal andere verzoekschriften heeft aangegeven afstand te doen
van haar rechten welke voortvloeien uit het concurrentiebeding dat in de
arbeidsovereenkomsten is opgenomen en heeft toegezegd dat dit ook jegens
H. zal gelden.

DE BESLISSING

De kantonrechter te Emmen: Ontbindt, tenzij verzoekster het verzoek intrekt,
de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van heden,
onder toekenning aan gerekwestreerde ten last van verzoekster van een vergoeding
naar billijkheid bestaande uit een aanvulling op de uitkering krachtens
sociale verzekeringswetten of elders te verdienen lager salaris tot 100%
van het laatstgenoten netto salaris, gedurende een periode van 7 maanden
te rekenen vanaf de datum van deze ontbinding;
Verwijst de zaak naar de zitting van woensdag 2 maart 1994 te 11.45 uur,
teneinde verzoekster in de gelegenheid te stellen het verzoek in te trekken;
Compenseert de proceskosten aldus tussen partijen, dat iedere partij de
eigen kosten draagt.

Rechters

mr Duitemeijer