Instantie: Commissie gelijke behandeling, 10 februari 1994

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Bij de wederpartij (drogisterij) wordt het dragen van bedrijfskleding (in
huisstijl) verplicht gesteld. Aan het vrouwelijk personeel wordt
bedrijfskleding ter beschikking gesteld in de vorm van een bermuda of een
broekrok naar keuze met een overhemdblouse. Aan het mannelijk personeel
wordt een witte jasschort verstrekt. Verzoeker meent dat de wederpartij
hiermee in strijd met de wetgeving gelijke behandeling handelt. De
Commissie acht het verschil in kledingvoorschriften niet functioneel.
Aangezien de werkzaamheden van de mannelijke en vrouwelijke werknemers
niet verschillen, is het niet noodzakelijk dat mannen een jasschort dragen
en vrouwen niet. Strijd met de WGB.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 11 januari 1993 verzocht de heer te Beverwijk
(hierna: verzoeker) de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen
bij de arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag of
te Lisse (hierna: de wederpartij) onderscheid heeft gemaakt in
strijd met de wetgeving gelijke behandeling.

1.2. De wederpartij hanteert tijdens werktijden voor haar personeel
kledingvoorschriften. Deze kledingvoorschriften zijn per geslacht
verschillend. Verzoeker is van mening dat de kledingvoorschriften in
strijd zijn met de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB;
Stb. 1989, 168).

2. DE LOOP VAN HET ONDERZOEK

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. Partijen hebben ieder de gelegenheid gehad hun
standpunten schriftelijk toe te lichten.

2.2. Vervolgens heeft de Commissie partijen uitgenodigd hun standpunten
mondeling nader toe te lichten tijdens een hoorzitting op 10 februari
1994. De wederpartij heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.

Bij deze zitting waren aanwezig: van de kant van verzoeker – dhr
(verzoeker) – mw mr M.B. Meindersma (advocaat)

van de kant van de Commissie – dhr prof. mr P.F. van der Heijden
(Kamervoorzitter) – mw prof. mr J.E. Goldschmidt (lid Kamer) – mw drs A.J.
Huber (lid Kamer) – mw mr I.M.C.V.T. Kiebert (lid Kamer) – mw mr C.B.
Mol-Bronkhorst (lid Kamer) – mw mr G.L.M. Lenssen (adjunct-secretaris).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer II van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. De wederpartij is een bedrijf dat 21 drogisterijen exploiteert. In
het bedrijf wordt het dragen van bedrijfskleding verplicht gesteld ten
einde de herkenbaarheid van het personeel te vergroten. De
kledingvoorschriften zijn gebaseerd op bedrijfsregels die zijn neergelegd
in het Handboek Drogisterijen. In de bedrijfsregels wordt ten aanzien van
bedrijfskleding het volgende vermeld: – iedere medewerk(st)er is gebonden
de door het bedrijf beschikbaar gestelde kleding te dragen en bij
uitdiensttreding weer in te leveren; – voor het onderhoud wordt door een
ieder zelf zorggedragen. – het dragen van de verstrekte naambadge is een
vast onderdeel van de bedrijfskleding; – het is niet toegestaan laarzen
of pantalon onder de bedrijfskleding te dragen.

De wederpartij stelt aan haar werknemers de eis dat zij de kleding volgens
de voorschriften dragen. Zij controleert dit en staat geen uitzonderingen
toe.

3.2. Het personeel van de 21 drogisterijen bestaat uit bedrijfsleiders en
verkoopassistenten. Er zijn zes mannelijke en 15 vrouwelijke
bedrijfsleiders in dienst. Aan het vrouwelijk personeel wordt
bedrijfskleding ter beschikking gesteld in de vorm van een bermuda of een
broekrok naar keuze met een overhemdblouse. Aan het mannelijk personeel
wordt een witte jasschort met gekleurde boord verstrekt. Hoewel niet op
schrift vastgelegd, geldt ook als regel dat onder het jasschort een nette
pantalon gedragen dient te worden. Zowel de kleding van het vrouwelijke
als dat van het mannelijke personeel is in huisstijl uitgevoerd, dat wil
zeggen dat het in de kleur uni-bordeaux is afgewerkt.

De wederpartij heeft eind 1992 in overleg met het personeel (de
“schortencommissie”, die bestond uit een man en vier vrouwen) voor
bovengenoemde kleding gekozen. De vrouwen wensten namelijk andere kleding
te dragen. Hiervoor droegen zowel de mannen als de vrouwen een jasschort.

3.3. Verzoeker is op 2 juli 1992 als bedrijfsleider bij de wederpartij in
dienst getreden bij een filiaal te Beverwijk. Verzoeker heeft aan de
wederpartij voorgesteld de mannelijke bedrijfsleiders te verplichten, in
plaats van een jasschort, een lange pantalon met overhemd en stropdas in
de huisstijlkleuren te laten dragen. De wederpartij is echter niet op deze
suggestie ingegaan.

Verzoeker heeft zich niet gehouden aan de kledingvoorschriften van de
wederpartij. In verband hiermee heeft de wederpartij, na enige
waarschuwingen, verzoeker op staande voet ontslagen. Tevens heeft zij een
verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst voor verzoeker
ingediend. Bij beschikking van 24 februari 1993 heeft de Kantonrechter de
arbeidsovereenkomst voor zover vereist per 15 maart 1993 ontbonden.

De standpunten van partijen

3.4. Verzoeker brengt het volgende naar voren. Het verschil in de
kledingvoorschriften voor de mannelijke en vrouwelijke medewerkers heeft
onderscheid in strijd met de wetgeving gelijke behandeling tot gevolg. Het
verschil acht verzoeker niet functioneel, aangezien de mannelijke en
vrouwelijke werknemers dezelfde werkzaamheden verrichten. Indien de
wederpartij zou toestaan dat het mannelijk personeel een broek, overhemd
en stropdas draagt, zou er geen sprake meer zijn van een ongelijke
behandeling van mannen en vrouwen. Bovendien is deze kleding, in
tegenstelling tot het jasschort, wel in overeenstemming met de kleding van
de vrouwelijke werknemers.

Het argument van de wederpartij dat de klant het jasschort vanouds gewend
is, acht verzoeker geen rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid. Als
die redenering consequent zou worden gevolgd, zou dit immers betekenen dat
het jasschort ook aan de vrouwen voorgeschreven zou moeten worden.

3.5. De wederpartij bestrijdt dat het verschil in kledingvoorschriften
onderscheid op grond van geslacht tot gevolg heeft. Zij is van mening dat
onderscheid tussen de kleding van mannelijke en vrouwelijke werknemers in
diverse beroepsgroepen algemeen maatschappelijk geaccepteerd is. Hierbij
noemt zij als voorbeeld stewards en stewardessen, conducteurs en
conductrices en buschauffeurs en buschauffeuses. Volgens haar doet zich
bij haar bedrijf niets anders voor.

Om begrijpelijke redenen wordt aan de mannen niet dezelfde kleding als aan
de vrouwen voorgeschreven. Een man in bermuda zou immers maatschappelijk
onaanvaardbaar zijn. De wederpartij stelt dat doordat voor mannen andere
kledingvoorschriften gelden dan voor vrouwen, mannen in de winkels te werk
gesteld kunnen (en willen) worden. Andersom zou de conclusie dat aan de
vrouwen dan maar dezelfde kleding moet worden voorgeschreven als aan de
mannen, leiden tot een onbillijke Mao-blauwe eenheidsworst. Om deze
redenen acht de wederpartij het verschil in kledingvoorschriften
functioneel. Hier komt nog bij dat het personeel via de
“schortencommissie” betrokken is geweest bij de keuze van de
bedrijfskleding.

De wederpartij is van mening dat verzoeker in zijn redenering niet
consequent is, nu hij de verschillen in de huidige kledingvoorschriften
niet accepteert, maar wel een verschil in voorschriften accepteert als dit
betekent dat mannen een broek mogen dragen. Volgens haar bestaan in beide
gevallen verschillen. Bovendien meent zij dat als de mannen een pantalon
gaan dragen, een afstand wordt geschapen tussen de klanten en het
mannelijk personeel. Bij de keuze van het jasschort voor het mannelijke
personeel speelt ook mee dat in een drogisterij de paramedische
dienstverlening voorop staat, waarbij de klant het jasschort vanouds
gewend is. Op grond van het bovenstaande is de wederpartij van mening dat
het verschil in kledingvoorschriften voor mannen en vrouwen functioneel
is.

De wederpartij geeft aan dat zij groot belang heeft bij nakoming van de
kledingvoorschriften gezien het feit dat zij vorig jaar een nieuwe
kledinglijn heeft aangeschaft.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij handelt in strijd met artikel
7A:1637ij Burgerlijk Wetboek (BW), door aan vrouwelijke en mannelijke
werknemers verschillende bedrijfskleding voor te schrijven en te
verstrekken.

4.2. Lid 1 van artikel 7A:1637ij BW verbiedt werkgevers om onderscheid te
maken tussen mannen en vrouwen, onder meer op het punt van de
arbeidsvoorwaarden.

In artikel 7A:1639b BW is bepaald dat de werkgever bevoegd is om aan
werknemers voorschriften op te leggen omtrent het verrichten van arbeid
alsmede die, welke strekken ter bevordering van de goede orde in de
onderneming des werkgevers. Voorwaarde is dat deze voorschriften zijn
gegeven binnen de perken van de wet of verordening, van overeenkomst of
reglement.

4.3. Alvorens in te gaan op de onderhavige zaak, maakt de Commissie eerst
een aantal algemene opmerkingen over de verhouding tussen regelgeving ten
aanzien van kleding en de wetgeving gelijke behandeling.

Uit hoofde van artikel 7A:1637ij BW is de werkgever bevoegd voorschriften
te geven met betrekking tot het dragen van uniforme kleding of
dienstkleding tijdens de uitoefening van de werkzaamheden. Deze
voorschriften dienen voor mannen en vrouwen in dezelfde werkomstandigheden
gelijkelijk te gelden. Een voorschrift dat alleen voor mannen of vrouwen
geldt, die overigens in dezelfde omstandigheden verkeren, is in strijd met
artikel 7A:1637ij BW.

Een verschil in kledingvoorschriften tussen mannen en vrouwen is
toegestaan voor zover dit verschil functioneel is en niet leidt tot een
belemmering in gelijke kansen.

4.4. De wederpartij hanteert voor haar werknemers kledingvoorschriften die
voor mannen en vrouwen verschillend zijn. Nagegaan zal moeten worden of
het verschil functioneel is en niet leidt tot een belemmering in gelijke
kansen.

Verzoeker voert aan dat het verschil tussen de kledingvoorschriften voor
mannen en vrouwen niet functioneel is, nu het mannelijk en vrouwelijk
personeel dezelfde werkzaamheden verricht. De wederpartij brengt hier
tegen in dat indien de voorschriften gelijk zouden zijn, dit zou betekenen
dat mannen een bermuda zouden moeten dragen, hetgeen maatschappelijk
onaanvaardbaar is. Bovendien wenstte zij tegemoet te komen aan de
kledingwensen van de vrouwen en heeft zij daarom voor hen een alternatief
bedacht voor het jasschort. Om deze redenen acht zij het verschil in de
voorschriften wel functioneel. Verder voert zij aan dat indien de mannen
een bedrijfspantalon zouden dragen, dit afstand zou scheppen tussen de
klanten en de mannelijke medewerkers.

4.5. De Commissie overweegt hierover als volgt. Gesteld noch gebleken is
dat het verschil in kledingvoorschriften tot een belemmering in gelijke
kansen leidt voor mannen ten opzichte van vrouwen. Voorts oordeelt de
Commissie dat zij het verschil in de kledingvoorschriften niet functioneel
acht. Aangezien de werkzaamheden van de mannelijke en vrouwelijke
medewerkers niet verschillen, is het niet noodzakelijk dat mannen een
jasschort dragen en vrouwen niet. Hier doet niet aan af dat de
voorschriften in overleg met een deel van het personeel zijn vastgesteld.

Het argument van de wederpartij dat als zij dit verschil in voorschriften
niet zou maken, zulks zou impliceren dat de mannen in bermuda’s zouden
moeten gaan lopen, wijst de Commissie van de hand. De wederpartij kan in
alle redelijkheid de keuze maken om de mannen als alternatief voor een
bedrijfsbermuda een bedrijfspantalon te laten dragen. Het verschil tussen
een bermuda en een broek acht de Commissie wel functioneel, aangezien het
maatschappelijk niet geaccepteerd wordt dat mannen in een drogisterij een
bedrijfsbermuda dragen.

Het argument van de wederpartij dat mannelijk personeel in een pantalon
afstand zou scheppen tussen hen en de klanten acht de Commissie niet
overtuigend, aangezien dit subjectief is. Bovendien is niet gebleken dat
de afschaffing van het jasschort bij de vrouwen een afstand tussen hen en
de klanten heeft geschapen. De Commissie acht het niet aannemelijk dat dit
bij de mannen anders zou liggen. Ook het argument dat de klant een
jasschort vanouds gewend is, acht de Commissie niet overtuigend. Dit zou
immers impliceren dat vrouwen ook een jasschort zouden moeten dragen.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat Dirx Drogisterijen B.V. te
Lisse jegens de heer te Beverwijk direct onderscheid naar
geslacht heeft gemaakt in strijd met artikel 7A:1637ij Burgerlijk Wetboek,
door alleen aan de mannelijke medewerkers een jasschort voor te schrijven.

Aldus vastgesteld op 10 maart 1994 naar aanleiding van de behandeling in
raadkamer op 10 februari 1994.

Rechters

dhr prof mr P.F. van der Heijden, mw prof mr J.E. Goldschmidt, mwdrs A.J. Huber, mw mr I.M.C.V.T. Kiebert, mw mr C.B. Mol-Bronkhorst, mwmr G.L.M. Lenssen