Instantie: Centrale Raad van Beroep, 13 januari 1994

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Eiseres stelt dat ten onrechte geen toepassing is gegeven aan artikel 6
tweede lid, onder a van de ZW. De perioden waarin eiseres niet wordt
opgeroepen om te werken, moeten worden gezien als normale onderboekingen
in de zin van dit artikel. Er is dus sprake van een (doorlopende)
arbeidsovereenkomst met uitgestelde prestatieplicht. Voorts stelt eiseres
dat artikel 6 tweede lid voor de ZW indirect discriminerend is voor
vrouwen en ook overigens zou er strijd zijn met artikel 26 BuPo-verdrag
en artikel 14 EVRM. In dat kader is er een ongerechtvaardigd onderscheid
tussen diegenen die een regelmatig dienstverband hebben, maar weinig uren
werken (artikel 6 lid 2, onder d ZW) en diegenen die een onregelmatig
dienstverband hebben, maar veel uren werken (artikel 6 lid 2 onder e ZW).
De Raad overweegt dat hij geen vorm van (indirecte) discriminatie kan
vaststellen. De ziektewetverzekering heeft een risico-karakter. Blijkens
de wetshistorie heeft artikel 6 lid 2 ZW als uitgangspunt dat men alleen
verzekerd is op gewerkte dagen. Ook het verschil in behandeling tussen
categorieen vallen donder artikel 6 lid 2, onder d en e van de ZW levert
geen verboden discriminatie op, aangezien bedoelde categorieen in essentie
niet gelijk zijn. De CRvB bevestigt de aangevallen uitspraak.

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van het geding

Onder dagtekening 16 februari 1990 heeft gedaagde aan eiseres mededeling
gedaan van de beslissing om eiseres ter zake van haar ziekmelding met
ingang van 26 september 1989 geen ziekengeld toe te kennen, aangezien zij
bij aanvang van de arbeidsongeschiktheid niet verzekerd was en bovendien
geen recht kon doen gelden uit hoofde van artikel 46 van de Ziektewet
(hierna: ZW).

De voormalige Raad van Beroep te Utrecht heeft bij uitspraak van 30 april
1992 het namens eiseres tegen evenvermelde beslissing ingestelde beroep
ongegrond verklaard.

Eiseres is bij gemachtigde J. Hoens, werkzaam bij het bureau voor
Rechtshulp te Utrecht, van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep
gekomen. De gronden waarop het hoger beroep berust, zijn in het
beroepschrift uiteengezet.

Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad, gehouden op 17
november 1993, waar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door J.
Hoens voornoemd, en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr.
L. E. Mollerus, werkzaam bij gedaagdes bedrijfsvereniging.

II. Motivering

Eiseres, die is geboren op 10 november 1936, was blijkens de gedingstukken
sedert 22 februari 1986 werkzaam als schoonmaakster voor GOM BV te
Schiedam. Zij werd opgeroepen en ingezet bij het schoonmaken van
beursstands in het Jaarbeursgebouw te Utrecht. Met ingang van 15 september
1989 heeft eiseres op eigen verzoek ontslag gekregen. Op 3 augustus had
zij voor het laatst gewerkt.

Op 26 september 1989 is eiseres ziek geworden.

Bij de thans bestreden beslissing heeft gedaagde op de onder rubriek I
vermelde gronden aan eiseres ter zake van haar op 26 september 1989
ingetreden arbeidsongeschiktheid ziekengeld geweigerd.

In dit geding dient de Raad de vraag te beantwoorden of de bestreden
beslissing in rechte stand kan houden.

Bij hoger beroepschrift en ter terechtzitting van de Raad heeft eiseres
doen stellen dat ten onrechte geen toepassing is gegeven aan artikel 6,
tweede lid, onder a, van de ZW. De perioden waarin eiseres niet wordt
opgeroepen om te werken, moeten worden gezien als normale onderbrekingen
in de zin van artikel 6, tweede lid, onder a, van de ZW. In dat verband
doet eiseres betogen dat sprake is van een (doorlopende)
arbeidsovereenkomst met uitgestelde prestatieplicht. Bovendien is namens
eiseres naar voren gebracht dat artikel 6, tweed lid, van de ZW indirect
discriminerend is voor vrouwen en ook overigens zou er strijd zijn met het
bepaalde in artikel 26 van het Internationale Verdrag inzake burgerrechten
en politieke rechten en artikel 14 van het Europese Verdrag voor de
Rechten van de Mens. In dat kader acht eiseres een ongerechtvaardigd
onderscheid aanwezig tussen diegenen die een regelmatig dienstverband
hebben, maar weinig uren per week werken (vallend onder artikel 6, tweede
lid, onder d van de ZW) en diegenen die een onregelmatig dienstverband
hebben, maar veel uren maken (vallende onder artikel 6, tweede lid, onder
e van de ZW).

De Raad overweegt het volgende.

De Raad is, gelet ook op de wetsgeschiedenis, van oordeel, dat de perioden
gedurende welke eiseres niet kunnen worden aangemerkt als te vallen onder
het begrip “normale onderbrekingen”, als bedoeld in artikel 6, tweede lid,
onder a van de ZW, zoals eiseres doet betogen. Volgens de Raad behoort de
situatie zoals die van eiseres in casu naar redelijke interpretatie te
worden ingedeeld bij die waarop de wetgever ziet in artikel 6, tweede lid,
onder e van de ZW, door te bepalen dat geen dienstbetrekking aanwezig
wordt geacht te zijn op dagen dat niet wordt gewerkt, tenzij het niet
verrichten van arbeid zijn oorzaak vindt in “de omstandigheid, dat de
dienstbetrekking ertoe strekt, dat niet regelmatig in elke kalenderweek
arbeid wordt verricht, voor zover het betreft de kalenderweek waarin
arbeid wordt verricht of zou worden verricht, indien betrokkene niet
arbeidsongeschikt was geworden.” Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de
conclusie dat gedaagde terecht aan eiseres ziekengeld heeft geweigerd ter
zake van haar op 26 september 1989 ingetreden arbeidsongeschiktheid.
Immers, nadat zij op 15 september 1989 ontslag had gekregen, zou zij niet
meer in de week van 26 september opgeroepen kunnen worden. Eiseres was bij
aanvang van haar arbeidsongeschiktheid derhalve niet verzekerd. Evenmin
kan eiseres, aangezien sprake was van een doorlopende verzekering,
aanspraken ontlenen aan artikel 46 van de ZW.

Wat betreft de grief dat met toepassing van artikel 6, tweede lid, van de
ZW sprake zou zijn van verboden (indirecte) discriminatie van vrouwen,
merkt de Raad op dat hij gelet op het risico-karakter van de
ZW-verzekering en de strekking van de regeling van artikel 6, tweede lid,
van de ZW, welke regeling blijkens de wetshistorie als uitgangspunt heeft
dat men alleen verzekerd is op gewerkte dagen, geen vorm van (indirecte)
discriminatie kan vaststellen. Om die reden kan volgens de Raad dan ook
geen sprake zijn van strijd met de hiervoor genoemde bepalingen van
internationaal recht. Het verschil in behandeling tussen de categorieen
vallend onder artikel 6, tweede lid, onder d en e van de ZW kan -in
tegenstelling tot hetgeen eiseres heeft doen stellen- naar het oordeel van
de Raad evenmin verboden discriminatie opleveren, aangezien bedoelde
categorieen in essentie niet gelijk zijn.

Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak
voor bevestiging in aanmerking komt.

Mitsdien beslist de Raad als onder rubriek III van deze uitspraak is
weergegeven.

III. Beslissing

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Rechters

mr. Garvelink-Jonkers