Instantie: Rechtbank Almelo, 12 januari 1994

Instantie

Rechtbank Almelo

Samenvatting


Eiseres vordert ƒ 30 000 immateriële schadevergoeding. Het is
algemeen aanvaard dat seksuele mishandeling van deze aard een aantasting
vormt van de persoonlijkheidsstructuur en de persoonlijke en
lichamelijk integriteit van het kind. De schadevergoeding wordt naar
billijkheid vastgesteld. Naast de mate van schade bij het kind, niet
gering doch niet manifest, wordt rekening gehouden met gedaagdes
economische omstandigheden. Gedaagde heeft een RWW-uitkering. Derhalve
wordt de schadevergoeding vastgesteld op ƒ 15.000,-.

Volledige tekst

Het verloop van de procedure:

eiseres heeft gesteld en gevorderd zoals staat weergegeven in de
dagvaarding;

gedaagde heeft bij antwoord geconcludeerd tot afwijzing van de
vorderingen;

Partijen hebben geconcludeerd voor repliek en dupliek en vervolgens,
onder overlegging van de stukken van het geding, waarvan de inhoud als
hier ingevoegd geldt, vonnis verzocht.

het geschil van partijen:

1. Eiseres is moeder-voogdes van X en treedt voor haar minderjarige
dochter als wettelijk vertegenwoordiger in rechte op met machtiging van
de kantonrechter. X is geboren op 19 januari 1984.

Eiseres stelt dat X tussen 1 juli 1989 en 12 februari 1990 -dus als 5-
jarige en korte tijd als 6-jarige- meermalen seksueel is misbruikt door
gedaagde en dat X daardoor grote psychische schade heeft geleden. Zij
vordert van gedaagde betaling van immateriële schadevergoeding, die zij
stelt op ƒ 30.000,= te vermeerderen met een bedrag van ƒ 5.090,98 aan
buitengerechtelijke incassokosten.

2. Gedaagde is van oordeel dat de vorderingen behoren te worden
afgewezen.

3. Als enerzijds gesteld, anderzijds niet dan wel onvoldoende betwist
en blijkende uit de door partijen overgelegde producties, staan de
volgende feiten tussen partijen vast:

Bij in kracht van gewijsde gegaan en op tegenspraak gewezen vonnis van
de arrondissementsrechtbank te Almelo van 21 augustus 1990 is gedaagde
tot gevangenisstraf veroordeeld wegens het misdrijf “met iemand beneden
de leeftijd van 16 jaren ontuchtelijke handelingen plegen, meermalen
gepleegd”.

De rechtbank achtte in haar vonnis bewezen, zakelijk weergegeven, dat
gedaagde tussen 1 juli 1989 en 12 februari 1990 meermalen opzettelijk
ontuchtig X aan haar vagina en anus heeft bevoeld en betast, zijn
geslachtsdeel tegen en in de nabijheid van X haar vagina en anus heeft
gebracht, zich door X heeft laten aftrekken en zijn geslachtsdeel in
haar mond heeft gebracht.

4. Art. 188 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat
een in kracht van gewijsde gegaan op tegenspraak gewezen vonnis waarbij
de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit
heeft begaan, dwingend bewijs van dat feit oplevert. Tegenbewijs tegen
dit dwingend bewijs staat vrij. Gedaagde heeft dit tegenbewijs niet
aangeboden.

Aan gedaagdes mededeling dat hij zowel bij de politie als ter
terechtzitting de hem verweten feiten steeds heeft ontkend en dat op
het bewijs der feiten moet worden afgedongen, gaat de rechtbank gezien
het bepaalde in art. 188 Rv voorbij. In deze procedure staat derhalve
vast dat gedaagde de feiten zoals hiervoor onder 3 omschreven heeft
gepleegd.

5. Gedaagde is van mening dat allerminst is komen vast te staan dat X
door het voorgevallene schade heeft geleden.

6. Uitgangspunt moet zijn dat X recht heeft op een naar billijkheid
vast te stellen schadevergoeding indien zij in haar persoon is
aangetast. Daaronder vallen inbreuken op haar persoonlijke levenssfeer
en op haar psychische stabiliteit. Van algemene bekendheid is dat
seksuele mishandeling van het jonge kind – de gepleegde feiten kunnen
niet anders worden genoemd – voor het kind zowel op korte als op lange
termijn problematische gevolgen heeft. Die kunnen liggen op het gebied
van het geven en ontvangen van genegenheid, het uiten van gevoelens, de
eigen identiteit, het gevoel van eigenwaarde en de sociale omgang.

Op lange termijn hebben deze kinderen als volwassenen vaak te kampen
met een zwakke identiteit en stabiliteit; zij kunnen problemen hebben
met het opbouwen van een hechte relatie en worstelen met seksuele
problematiek. Deze gevolgen behoeven zich dan wel niet allemaal bij X
te openbaren, maar algemeen aanvaard is dat seksuele mishandeling van de
aard die zij als 5-jarige heeft ondergaan een niet te bagatelliseren
aantasting van haar persoonlijkheidsstructuur en persoonlijke en
lichamelijke integriteit heeft gevormd en nog vormt. Daarvoor komt haar
een schadevergoeding toe.

7. De stelling van gedaagde dat X een moeilijk kind was, waarvan het
gedrag te wensen overliet en uit een weinig harmonieus gezin kwam, is
niet terzake en verontschuldigt hem niet. Als al waar zou zijn wat
gedaagde stelt, maakt dat zijn gedrag erger: in dat geval heeft hij een
(toen) 5-jarig kind dat toch al met een achterstand op pedagogisch en
affectief gebied kampte, daarnaast nog belast met de psychische
gevolgen van zijn seksuele misdragingen.

8. Aan de orde dient te komen op welk bedrag de schadevergoeding naar
billijkheid moet worden gesteld. Rekening moet gehouden worden met de
aard van de verweten gedragingen, die ernstig zijn. Het enige wat
daarover gezegd kan worden is dat er ernstiger vormen van seksuele
mishandeling voorkomen. De mate waarin X is getroffen is, gezien het
hiervoor overwogene zeker niet gering, maar niet manifest. De
economische omstandigheden van gedaagde zijn tenslotte matig tot
slecht, hij heeft een R.W.W.-uitkering en van andere inkomsten is niet
gebleken. Dit alles tegen elkaar afwegende stelt de rechtbank het
bedrag van de immateriële schadevergoeding op ƒ 15.000,-.

9. Eiseres procedeert kosteloos. Gesteld noch gebleken is dat zij met
haar raadsman is overeengekomen dat zij hem, al dan niet
voorwaardelijk, een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten zal
voldoen. De rechtbank wijst de vergoeding van die schade, zijnde zij
door eiseres niet geleden, af.

10. Als de in het ongelijk gestelde partij, zal gedaagde de kosten van
het geding moeten dragen.

RECHTDOENDE:

Veroordeelt gedaagde om aan eiseres in haar kwaliteit van
moeder-voogdes over X tegen bewijs van kwijting te betalen een bedrag
van ƒ 15.000,= (zegge: vijftien duizend gulden), met de wettelijke
rente daarover vanaf de dag der dagvaarding, 15 oktober 1992, tot aan
die der algehele voldoening.

veroordeelt gedaagde in de kosten van deze procedure tot aan deze
uitspraak aan zijde van eiseres begroot op ƒ 869,89 aan verschotten en
ƒ 2.400,= aan procureurssalaris, waarvan op de voet van art. 57b
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te betalen aan: de griffier van
dit gerecht ƒ 283,80 wegens exploitkosten, ƒ 420,= wegens in debet
gesteld griffierecht en ƒ 2.400,= wegens procureurssalaris en aan de
procureur van eiseres ƒ 26,09 wegens uitroepgeld en ƒ 140,= wegens niet
in debet gesteld griffierecht.

Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.

Wijst af het meer of anders gevorderde.

Rechters

Mr Drewes