Instantie: Centrale Raad van Beroep, 21 december 1993

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


In reactie op een klacht van een vrouwelijke collega is V met onmiddellijke
ingang geschorst en is hem – na een medisch en psychisch onderzoek –
onvoorwaardelijk strafontslag verleend. V komt bij de CRvB in hoger beroep
van de uitspraak van de Rb Den Haag, 14-10-1992, AW 90/10948 en 90/100394,
waarbij zijn vordering tot vernietiging van het besluit tot schorsing en
strafontslag werden afgewezen. De Centrale Raad laat het bestreden besluit in
stand. Daarbij overweegt de Raad (wat betreft het strafontslag) onder meer
als volgt: Het is de Raad niet kunnen blijken dat de verweten gedragingen
niet aan eiser kunnen worden toegerekend. De gedragingen zijn naar het
oordeel van de Raad zonder meer als volstrekt onaanvaardbaar aan te merken.
Met name de omstandigheid dat V zich ontkleed in de kamer van eerder bedoelde
collega heeft vertoond en haar bij door haar niet gewenste seksuele
intimiteiten heeft betrokken, levert ook naar het oordeel van de Raad zeer
ernstig plichtsverzuim op. Hoewel de Raad erkent dat hiermee de zwaarst
denkbare disciplinaire straf is opgelegd, heeft (ook) hij, alle feiten en
omstandigheden in aanmerking genomen, niet tot het oordeel kunnen komen dat
onevenredigheid bestaat tussen het plichtsverzuim en de opgelegde straf.
De vordering tot vernietiging van de besluiten tot schorsing en disciplinair
ontslag wordt afgewezen.

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van de gedingen
Eiser heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift
aangevoerde gronden hoger beroep aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld
tegen de door de Arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage op 14 oktober 1992
onder de nrs. AW 90/10948 en AW 91/00394 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij
wordt verwezen.
Gedaagde heeft contra-memorie gediend.
De gedingen zijn behandeld ter terechtzitting van 9 december 1993, waar eiser
in persoon is verschenen, bijgestaan door mr R.F.J. Wigman, advocaat en
procureur te ‘s-Gravenhage, en waar gedaagde zich heeft doen
vertegenwoordigen door mr L.H.H. van Eijck, verbonden aan het Centraal
Adviesbureau voor Publiek Recht en Administratie BV te ‘s-Gravenhage. Als
door eiser voortgebrachte getuigen zijn ter terechtzitting verschenen en
gehoord K.R. Rauws, hoofdbrandwacht bij de Gemeentelijke Brandweer te R, en H
van der Wind, regiobestuurder bij de CFO.

II. Motivering
Eiser was ten tijde in dit geding van belang werkzaam als brandwacht der
eerste klasse bij de Gemeentelijke Brandweer te R. Op vrijdag 5 oktober 1990
heeft een vrouwelijke collega van eiser bij de Commandant van het
brandweerkorps haar beklag gedaan over door eiser jegens haar tentoongespreid
ongewenst gedrag in de seksuele sfeer.
Na ruggespraak met enkele gemeentelijke functionarissen heeft de Commandant
eiser maandag 8 oktober 1990 gehoord en hem bij diezelfde gelegenheid de
toegang tot de gebouwen van de brandweer ontzegd. Bij brief van 10 oktober
heeft gedaagde bevestigd dat dat besluit namens hem was genomen en heeft hij
voorts eiser in kennis gesteld van zijn voornemen hem te schorsen. Op 18
oktober 1990 is eiser in verband met dit voornemen gehoord. Bij besluit van
24 oktober 1990 is eiser vervolgens geschorst tot het moment waarop nadere
besluiten omtrent zijn (rechts)positie in werking zouden treden. Daarbij is
tevens besloten eiser aan een medisch onderzoek te onderwerpen teneinde een
antwoord te krijgen op vraag of zijn gedragingen hem geheel of gedeeltelijk
kunnen worden toegerekend. Dit heeft geleid tot rapportage door de arts
G.K.M. Bunschoten op basis van een door de klinisch psycholoog dr
E.H.M. van de Loo uitgebracht verslag van een psychologisch onderzoek van
eiser. Vervolgens is eiser bij schrijven van 8 februari 1991 in kennis
gesteld van het voornemen hem ter zake van de hem verweten, als zeer ernstig
plichtsverzuim aangemerkte, gedragingen te straffen met ongevraagd ontslag.
Eiser heeft zich op 1 maart 1991 verantwoord. Bij besluit van 22 maart 1991
is hij tenslotte gestraft met ontslag met ingang van 28 maart 1991.
De eerste rechter heeft de door eiser tegen de besluiten van 24 oktober 1990
en 22 maart 1991 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
De Raad heeft niet tot het oordeel kunnen komen dat het schorsingsbesluit
niet in stand zou kunnen blijven. Hij onderschrijft te dier zake volledig het
oordeel van de eerste rechter en de door die rechter daaraan ten grondslag
gelegde overwegingen.
Ten aanzien van het strafbesluit overweegt de Raad het volgende:
Eiser heeft ook in hoger beroep ontkend zich aan het in geding zijnde gedrag
schuldig te hebben gemaakt. Hij heeft voorts aangegeven niet eerder dan na
ontvangst van de bij het schorsingsbesluit van 24 oktober 1990 behorende
bijlagen kennis te hebben genomen van de beschuldigingen van zijn collega en
dientengevolge noch op 8 oktober 1990 noch op 18 oktober 1990 te hebben
kunnen toegeven dat hij haar had bejegend op de manier zoals zij in haar
mondelinge en schriftelijke verklaring van 5 oktober 1990 had aangegeven.
De Raad acht het gelet op de hem ter beschikking staande gedingstukken,
waaronder het door de Commandant van het R brandweerkorps gemaakte verslag
van diens gesprek met eiser op 8 oktober 1990, het niet tot enige reactie van
eiser geleid hebbende besluit tot ontzegging van de toegang tot de gebouwen
van de brandweer en de door genoemde Commandant ter terechtzitting van de
eerste rechter afgelegde verklaring reeds onaannemelijk dat aan eiser niet is
medegedeeld wat hem werd verweten en dat de eiser niet is medegedeeld wat hem
werd verweten en dat eiser niet heeft toegegeven zich aan het in geding
zijnde gedrag schuldig te hebben gemaakt. Daarbij komt de door de getuige W
te zijner terechtzitting afgelegde verklaring, welke voor de Raad buiten
twijfel stelt dat eiser, na ruggespraak met zijn raadsman gedurende een
schorsing van het toen plaatsgevonden hebbende onderhoud, op 18 oktober 1990
het gewraakte gedrag heeft erkend. Dat eiser, hoewel onschuldig, dat zou
hebben gedaan omdat hij op het verkeerde been was gezet, in die zin dat hij
in de veronderstelling was gebracht dat erkenning tot een mildere straf dan
ontslag zou leiden, is voor de Raad geenszins aannemelijk geworden. Ook
eiseres latere ontkenning heeft de Raad niet tot het oordeel kunnen brengen
dat eiser zich niet aan het hem verwetene heeft schuldig gemaakt.
Het is de Raad niet kunnen blijken dat de verweten gedragingen niet aan de
eiser kunnen worden toegerekend. Die gedragingen zijn naar het oordeel van de
Raad zonder meer als volstrekt onaanvaardbaar aan te merken. Met name de
omstandigheid dat eiser zich ontkleed in de kamer van zijn eerder bedoelde
collega heeft vertoond en haar bij door haar niet gewenste seksuele
intimiteiten heeft betrokken, levert ook naar het oordeel van de Raad zeer
ernstig plichtsverzuim op. Aan de gedaagde kon dan ook niet de bevoegdheid
worden ontzegd eiser ter zake te straffen. Gedaagde heeft van die bevoegdheid
gebruik gemaakt door eiser de straf van ontslag op te leggen. Hoewel de Raad
onderkent dat aan eiser hiermede de zwaarst denkbare disciplinaire straf is
opgelegd, heeft (ook) hij alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen
niet tot het oordeel kunnen komen dat onevenredigheid bestaat tussen het
plichtsverzuim en de opgelegde straf. Aangezien de Raad verder evenmin enige
grond ziet om te oordelen dat het strafbesluit niet in stand kan blijven,
wordt nu beslist als volgt:

III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Rechters

Mrs. Bekker, Van Diepenbeek, Oostenbrink