Instantie: Centrale Raad van Beroep, 26 november 1993

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Korting op AOW-pensioen wegens niet-verzekerde tijdvakken gelegen voor
23-12-84. Betrokkene valt niet binnen de personele werkingssfeer van
richtlijn 79/7 EEG d.d. 19-12- 78; dus geen toetsing aan
discriminatieverbod van artikel 4 van genoemde richtlijn. Beroep op
artikel 26 IVBPR tevergeefs; de kortingsbepaling in de AOW betreft geen
verboden discriminatie voorzover de hoogte van de AOW afhankelijk wordt
gesteld van de mate waarin tijdvakken van verzekering zijn vervuld. Dit
wordt niet ander wanneer het niet vervullen van tijdvakken van
verzekering, althans voor wat betreft de tijd gelegen voor 23-12-84, was
gebaseerd op een regel welke onderscheid maakte naar geslacht. Immers, de
werking van die regel valt in een periode waarin justitiabelen nog geen
rechtstreeks beroep op artikel 26 IVBPR konden doen. (Zie ook RSV, afl.
6, nrs. 125 t/m 127).

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van het geding

Bij brief van 6 januari 1987 is vanwege eiser aan gedaagde kennis gegeven
van de beslissing haar met ingang van 1 december 1986 een
ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (hierna:AOW) toe te
kennen naar 98% van het volledige ouderdomspensioen. De korting van 2% op
het ouderdomspensioen is toegepast, omdat eiser heeft aangenomen dat
gedaagde in de perioden van 18 februari 1962 tot 1 januari 1963 en 14
april 1963 tot 4 december 1963 geen verzekerde in de zin van de AOW is
geweest.

De voormalige Raad van Beroep te Groningen heeft bij uitspraak van 4
oktober 1989 het tegen die beslissing ingestelde beroep gegrond geacht en
de bestreden beslissing vernietigd voorzover daarbij op het
ouderdomspensioen van gedaagde een korting is toegepast wegens
niet-verzekerde jaren.

Namens eiser is tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld op de in een
aanvullend beroepschrift aangegeven gronden.

Desverzocht is namens eiser bij brief van 3 maart 1992, onder meer voor
de onderhavige zaak, aangegeven welke gevolgen door eiser worden verbonden
aan het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van
11 juli in de gevoegde zaken C-87-89/90, Verholen e.a.

Bij brief van 12 november 1992 is van de zijde van eiser nogmaals een
nadere toelichting op het standpunt van eiser gegeven.

Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad, gehouden op 15
oktober 1993, waar eiser zich heeft doen vertegenwoordigen door dr. G.J.
Vonk en mr. L. Smith-Boot, beiden werkzaam bij de Sociale
Verzekeringsbank, terwijl gedaagde niet is verschenen.

II. Motivering

Blijkens de gedingstukken heeft de echtgenoot van gedaagde, overleden op
23 september 1979, in ieder geval gedurende de perioden van 9 april 1962
tot 6 december 1962 en van 20 juni 1963 tot 30 november 1963 werkzaamheden
in loondienst verricht in Duitsland voor een Duitse werkgever. Als gevolg
van deze werkzaamheden is de echtgenoot van gedaagde in ieder geval in de
desbetreffende perioden niet in Nederland verzekerd geweest voor de AOW.
Ingevolge de bepalingen van opeenvolgende Koninklijke Besluiten met
betrekking tot de uitbreiding en beperking van de kring der verzekerden
voor de volksverzekeringen, zoals deze bepalingen luidden in de perioden
in geding, is ook gedaagde als gehuwde vrouw gedurende die perioden niet
voor de AOW verzekerd geweest.

In dit geding dient de Raad de vraag te beantwoorden of eiser terecht in
de bestreden beslissing op grond van aritkel 13 van de AOW een korting
heeft toegepast op het ouderdomspensioen van gedaagde vanwege niet
verzekerde perioden.

Evenals de eerst rechter stelt de Raad vast dat eiser beoordeeld naar
nationaal recht op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan de
bovenbedoelde bepalingen. Tevens dient de Raad echter de vraag te
beantwoorden of de korting op het pensioen zich verdraagt met de regels
van supra- of internationaal recht.

Met betrekking tot deze vraag stelt de Raad allereerst vast dat gedaagde
niet valt binnen de personele werkingssfeer van de richtlijn nr. 79/7 EEG
d.d. 19 december 1978, als omschreven in artikel 2 van die richtlijn. De
Raad heeft in dat verband overwogen dat gedaagde in ieder geval na 1957
niet in loondienst of als zelfstandige werkzaamheden heeft verricht en
haar laatste werkzaamheden heeft gestaakt in verband met haar huwelijk en
de verzorging van het gezin, terwijl zij zich evenmin in de periode
sedertdien tot aan het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd ter
beschikking van de arbeidsmarkt heeft gesteld. Mede gelet op het arrest
van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen d.d. 27 juni 1989
in de zaken 48, 106 en 107/88 (arrest Acherberg-te Riele e.a.,
gepubliceerd in onder meer RSV 1990/232), welk arrest onder meer tot stand
is gekomen naar aanleiding van de door de eerste rechter in het geding in
eerste aanleg in de onderhavige zaak gestelde vragen, komt de vraag of de
korting in overeenstemming is met het verbod van discriminatie naar
geslacht, neergelegd in artikel 4, lid 1, van genoemde richtlijn, in deze
procedure derhalve niet aan de orde.

Wel rijst de vraag of de beslissing om op het pensioen een korting toe te
passen wegens de bovengenoemde nietverzekerde perrioden kan worden
aangetast met een beroep op artikel 26 van het Internationaal Verdrag
inzake burgerrechten en politieke rechten (Trb. 1978, 177; hierna IVBPR).
Zoals in de rechtspraak van de Raad meermalen tot uitdrukking is gebracht,
betreft het hier een een ieder verbindende bepaling van internationaal
recht, waarvan de werking zich mede uitstrekt tot het gebied van de
sociale zekerheid en welke door justitiabelen in het algemeen met ingang
van 23 december 1984 rechtstreeks kan worden ingeroepen. In bredere zin
is voorts in de jurisprudentie -niet alleen van deze Raad, en tevens in
de zogeheten communications van het Human Rights Committee als bedoeld in
artikel 28 IVBPR- aanvaard dat artikel 26 van het Verdrag mede omvat een
gebod aan de verdragspartijen om wettelijke regels te vrijwaren van iedere
vorm van door die bepaling verboden discriminatie; hiervan is geen sprake,
indien kan worden vastgesteld dat een door regelgeving ten aanzien van
rechtssubjecten teweeggebracht onderscheid berust op objectieve en
redelijke gronden. Aldus opgevat vermag in de zienswijze van de Raad een
bepaling als artikel 26 IVBPR niet de rechtsgeldigheid aan te tasten van
een nationale regel waarbij de hoogte van een op een wettelijke
verzekering berustende uitkering (als het AOW- pensioen, respectievelijk
de toeslag) afhankelijk wordt gesteld van de mate waarin tijdvakken van
verzekering zijn vervuld. Dit laatste wordt niet anders wanneer kan worden
vastgesteld dat het niet-vervullen van tijdvakken van verzekering, althans
voor wat betreft de tijd gelegen voor 23 december 1984, was gebaseerd op
een regel welke een onderscheid maakte naar geslacht. Immers, de werking
van die regel valt in een periode waarin justitiabelen nog geen
rechtstreeks beroep op artikel 26 IVBPR konden doen en waarin derhalve
door die bepaling de rechtsgeldigheid van de eerder bedoelde, nationale,
regel nog niet kon worden aangetast.

Met het voorgaande is, mede in aanmerking genomen ’s Raads uitspraak van
heden in de zaak AOW 1991/75, op het punt van gelijke behandeling van man
en vrouw in de sociale zekerheid een uiteenlopende interpretatie gegeven
van het discriminatieverbod van de EEG-richtlijn 79/7 enerzijds en dat van
artikel 26 IVPBR anderzijds. De Raad ziet echter de eerstbedoelde uitleg
met betrekking tot het onderwerp dat hier aan de orde is exclusief
gebonden aan het specifieke, op aanpassing van de bestaande wetgeving
gerichte en binnen de bijzondere rechtsgemeenschap der EEG geldende gebod
van artikel 4, lid 1, van de richtlijn 79/7/EEG. Een zo vergaande werking
als aan het beginsel van gelijke behandeling van man en vrouw is toegekend
in het arrest van het Hof van Justitie der EG d.d. 11 juli 1991 (arrest
Verholen e.a., RSV 1991/227) kan naar het oordeel van de Raad niet geacht
worden voort te vloeien uit de meer algemene normstelling inzake het
verbod van discriminatie als neergelegd in atikel 26 IVBPR.

De Raad is derhalve van oordeel dat de in de bestreden beslissing
toegepaste korting op het pensioen van gedaagde verenigbaar is met supra-
en internationaal recht. Nu er ook voor het overige geen reden is de
beslissing voor onjuist te houden, dient te worden beslist als volgt.

III. Beslissing

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten; verklaart het
inleidend beroep alsnog ongegrond.

Rechters

mr. N.J. Haverkamp; mr. H.J. Grendel; mr. F.P. Zwart