Instantie: Hof Amsterdam, 1 november 1993

Instantie

Hof Amsterdam

Samenvatting


Het beklag richt zich tegen de weigering van de officier van justitie een
strafvervolging in te stellen tegen haar vader terzake van het seksueel
misbruiken van klaagster toen deze nog minderjarig was. Klaagster voert aan
dat zij door haar vader tussen haar derde en negende jaar seksueel is
misbruikt.
Het hof is van mening dat de officier van justitie terecht niet tot
vervolging is overgegaan omdat het bewijs dat aanwezig is in de kern enkel
berust op de verklaring van klaagster. Dit is onvoldoende voor vervolging.

Volledige tekst

1. Het beklag
Het klaagschrift is op 22 januari 1993 ter griffie van het hof ingekomen. Het
beklag recht zich tegen de weigering van de officier van justitie in het
arrondissement Amsterdam een strafvervolging in te stellen tegen A., wonende
te O., terzake van het seksueel misbruiken van klaagster toen deze nog
minderjarig was.
2. Het verslag van de procureur-generaal
In zijn verslag, ingekomen ter griffie van het hof op 6 mei 1993, heeft de
procureur-generaal het hof in overweging gegeven het beklag af te wijzen.
3. Het verhoor in raadkamer

De daartoe aangewezen raadsheer-commissaris heeft op 7 juli 1993 klaagster,
bijgestaan door haar raadsvrouwe, gehoord. De laatste heeft een toelichting
gegeven en klaagster heeft bij haar beklag volhard. De procureur-generaal,
bij het verhoor aanwezig, heeft de conclusies van zijn verslag gehandhaafd.
4. De stukken betreffende het beklag
Het hof heeft behalve van de reeds genoemde stukken onder meer kennis genomen
van het te dezer zake door de Gemeentepolitie Amsterdam, bureau Jeugd- en
Zedenpolitie, op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal met het nummer
0260-484/92, afgesloten op 28 oktober 1992 en van het ambtsgericht van de
hoofdofficier van justitie Amsterdam d.d. 16 april 1993 met als bijlage een
notitie van de behandelend officier van justitie van 15 april 1993.
5. De feiten waarop het beklag betrekking heeft
5.1. Klaagster voert aan dat zij door haar vader tussen haar derde en negende
jaar seksueel misbruikt is.
5.2. Klaagster is van oordeel dat er bij het onderzoek door de politie
belangrijke vragen niet zijn gesteld en dat er te weinig gerichte vragen zijn
gesteld. Dientengevolge vraagt zij subsidiair om het openen van een
gerechtelijk vooronderzoek. Hierbij zouden getuigen onder ede moeten worden
gehoord alsmede de vriend van klaagster, een onafhankelijke
hypnose-deskundige en een onafhankelijke psycholoog of psychiater.
6. De beoordeling van het beklag
6.1. Het hof is met de procureur-generaal van oordeel dat er – ondanks het
feit dat er een zeer uitgebreid en gedegen onderzoek heeft plaatsgehad –
onvoldoende bewijs voorhanden is om de verlangde strafvervolging te bevelen.
Er is immers niet meer gebleken dan dat klaagster zegt dat haar vader zich
schuldig heeft gemaakt aan ontuchtige handelingen. Elke andere in het dossier
aanwezige verklaring te dien aanzien berust in de kern op deze verklaring van
klaagster. Uit de in het dossier aanwezige verklaringen van deskundigen
blijkt dat niet wordt uitgesloten dat incest heeft plaatsgevonden maar
evenmin met zekerheid kan worden gezegd dat incest heeft plaatsgevonden.
Tegenover de ontkenning van vader A. is dit onvoldoende bewijs.
6.2. Het hof is voorts van oordeel dat niet te verwachten is dat nader
onderzoek meer (en overtuigend) bewijs zal opleveren.
6.3. Het vorenstaande betekent dat de officier van justitie terecht niet tot
vervolging van A. is overgegaan. Het beklag dient als ongegrond te worden
afgewezen.
7. De beslissing
Het hof wijst het beklag af.

Rechters

Mrs. Frijda, Kop, Peeperkorn