Instantie: Commissie gelijke behandeling, 25 oktober 1993

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoeker wilde naar aanleiding van een personeelsadvertentie
solliciteren naar de functie van ‘voorlichter/milieumedewerker’ bij een
gemeente. In deze advertentie stond vermeld dat eerst kandidaten uit de
groep vrouwen en etnische minderheden zouden worden geselecteerd. De
gemeente voert een voorkeursbeleid voor vrouwen bij alle vacatures voor
functies waarin minder dan 50% vrouwen werken. Zij heeft voor deze vorm
van voorkeursbeleid gekozen omdat het voorkeursbeleid dat zij tot dan toe
had gevoerd nauwelijks effect had. De Commissie is van oordeel dat het
meten van achterstanden door te verwijzen naar generale cijfers in de
arbeidsorganisatie als zodanig te algemeen is, omdat daarmee geen rekening
gehouden wordt met het (potentiele) arbeidsmarktaanbod van vrouwen. Voor
de onderhavige functie is echter, gelet op de achterstand, niet
aannemelijk dat er onvoldoende arbeidsmarktaanbod is. Geen strijd met de
Wet. De uitwerking van het gehanteeerde voorkeursbeleid waarborgt
voldoende dat er een redelijke relatie bestaat tussen achterstand van
vrouwen en het voorkeursbeleid. Geen strijd met de Wet.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 10 september 1992 verzocht de heer te Wanneperveen
(hierna: verzoeker) de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen
bij de arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag of het College van
Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Leeuwarden (hierna: de
wederpartij) jegens hem onderscheid naar geslacht heeft gemaakt in strijd
met de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB; Stb. 1989, 168)

1.2. Verzoeker heeft gesolliciteerd naar de functie van
voorlichter/milieumedewerker van de Dienst Stadsbeheer van de wederpartij.
In de wervingsadvertentie voor deze functie was vermeld dat eerst
kandidaten uit de groep vrouwen en de groep etnische minderheden zouden
worden geselecteerd. Dezen zouden minimaal aan de gestelde eisen moeten
voldoen. Verzoeker is van mening dat deze, althans een zo sterke vorm van
voorkeursbehandeling bij deze functie niet geoorloofd is, en dat de
wederpartij daardoor in de selectieprocedure jegens hem in strijd heeft
gehandeld met de WGB.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE 2.1. De Commissie heeft het verzoek in
behandeling genomen en een onderzoek ingesteld. De wederpartij heeft haar
standpunt schriftelijk uiteengezet.

2.2. De Commissie heeft partijen vervolgens opgeroepen om hun standpunten
nader toe te lichten op een zitting op 15 september 1993.

Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoeker – mw (gemachtigde)

van de kant van de wederpartij – dhr (senior-adviseur
Arbeidsvoorwaarden en Rechtspositie)

van de kant van de Commissie – mw mr C.H.S. Evenhuis (Kamervoorzitter) –
dhr mr R.A.C.M. Langemeijer (lid Kamer) – dhr mr J.A.M.I. Hoens
(plaatsvervangend lid Kamer) – mw mr M.M. Hubner (adjunct secretaris)

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.

3.DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Medio april 1992 heeft verzoeker gesolliciteerd naar de functie van
voorlichter/milieumedewerker van de Dienst Stadsbeheer van de wederpartij.
In de wervingsadvertentie voor deze functie was vermeld dat eerst
kandidaten uit de groep vrouwen en de groep etnische minderheden zouden
worden geselecteerd. Dezen zouden minimaal aan de gestelde eisen moeten
voldoen.

3.2. De wederpartij heeft verzoeker bij schrijven van 27 april 1992
meegedeeld, dat de sollicitatiecommissie een keuze had gemaakt en vijf
vrouwelijke kandidaten had uitgenodigd voor een nadere kennismaking.
Indien geen geschikte vrouwelijke kandidaten zouden kunnen worden benoemd,
zou een selectie worden gemaakt onder de mannelijke kandidaten.

3.3. Verzoeker heeft zich vervolgens telefonisch tot de afdeling Personeel
en Organisatie gericht. Hem werd daarbij meegedeeld dat de brieven van
mannelijke kandidaten niet gelezen waren en dat zij bij voorbaat kansloos
waren.

Verzoeker heeft op 18 mei 1992 een bezwaarschrift ingediend bij de
Commissie van Advies aan Burgemeester en Wethouders voor bezwaarschriften
inzake personeelsaangelegenheden (hierna: de Commissie van Advies). Hij
stelde daarbij geen bezwaar te hebben tegen het benoemen van kandidaten
uit minderheidsgroepen bij gelijke geschiktheid. Een selectie waarbij
mannelijke kandidaten bij voorbaat kansloos zijn, achtte hij echter in
strijd met de sollicitatiecode, die immers het principe hanteert dat
iedere sollicitant een kans moet krijgen. Daarnaast was hij van mening dat
iedere werkgever, overheid of particulier, moet zorgen zo geschikt
mogelijke sollicitanten aan te nemen. De Commissie van Advies heeft het
bezwaarschrift behandeld op haar zitting van 2 september 1992 en verzoeker
in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren toe te lichten. Zij heeft het
bezwaarschrift ongegrond verklaard.

3.4. De wederpartij kent in ieder geval vanaf 1985 een voorkeursbeleid
voor vrouwen. In december 1987 heeft zij haar uitgangspunten in een nota
vastgelegd. Deze uitgangspunten zijn: – voor alle vacatures geldt dat bij
ongeveer gelijke geschiktheid de voorkeur uitgaat naar een vrouw; – in
functies waarin vrouwen ondervertegenwoordigd zijn wordt ‘voldoende
geschiktheid’ als selectie- en benoemingscriterium gebruikt. In een
vervolgnota 1990 is deze laatste categorie nog nader uitgesplitst,
namelijk: – In functies waarin vrouwen (en etnische minderheden) zijn
ondervertegenwoordigd en bekend is dat een voldoende aanbod op de
arbeidsmarkt te verwachten is, wordt alleen onder vrouwen (en etnische
minderheden) geworven, terwijl alleen onder deze groepen wordt
geselecteerd op basis van voldoende geschiktheid. – In functies waarin
vrouwen (en etnische minderheden) zijn ondervertegenwoordigd en niet
bekend is of een voldoende aanbod op de arbeidsmarkt te verwachten is,
wordt bij de werving een voorkeur voor de benoeming van een vrouw vermeld.
Zolang er niet evenveel vrouwen als mannen werkzaam zijn, is sprake van
ondervertegenwoordiging en wordt bij de selectie allereerst nagegaan of
zich onder de kandidaten een voldoende geschikte vrouw bevindt.

Het Collegeprogramma 1990-1994 bevestigt het uitgangspunt dat bij
voldoende geschiktheid vrouwen (en etnische minderheden) de voorrang
krijgen.

3.5. De wederpartij heeft in een tweetal notities in 1991 en 1992 inzicht
gegeven in de kwantitatieve aspecten van haar emancipatiebeleid. Hieruit
blijkt het volgende. In 1992 was van het totale personeelsbestand 34,3%
vrouw (1991: 31,8%) en 65,7% man (1991: 69,2%). Gecorrigeerd naar het
aantal arbeidsuren gaat het in 1992 om 29% vrouwen (1991: 26,9%) en 71%
mannen (1991: 73,1%). Anders gezegd: in 1992 werkten vrouwen gemiddeld
28,4 uur per week, en werkten mannen gemiddeld 36,3 uur per week.

3.6. De wederpartij heeft aangegeven dat bij de feitelijke toepassing van
de voorrangsregels steeds wordt uitgegaan van ondervertegenwoordiging van
vrouwen, indien er minder dan 50% bij een van de vijf gemeentediensten of
bij een afdeling werkt. Van een dergelijke ondervertegenwoordiging is
eigenlijk in alle gevallen sprake, behalve bij de typekamer(s) en de
Burgerlijke Stand. Indien ondervertegenwoordiging wordt geconstateerd,
wordt steeds bij de eerste selectie gekeken of een voldoende geschikte
vrouw bij de reflectanten zit. Bij de Dienst Stadsbeheer, waartoe de
onderhavige functie behoort, zijn 182 mannen en 17 vrouwen werkzaam; op
HBO-niveau betreft het zeven vrouwen en 44 mannen.

De standpunten van partijen

3.7. Verzoeker is van mening dat alle mensen ongeacht geslacht of ras
gelijke kansen moeten hebben. Bij de selectie van kandidaten voor een
functie behoort de best gekwalificeerde kandidaat benoemd te worden.
Verzoeker betreurt het dat door het voorkeursbeleid een voldoende
geschikte vrouw kan worden aangenomen terwijl een heel geschikte
mannelijke kandidaat niet wordt benoemd. Hij meende zelf aan de gestelde
functie-eisen te voldoen en in ieder geval een kans op benoeming te hebben
moeten krijgen.

3.8. De wederpartij stelt dat zij wel getracht heeft nadere cijfers te
verzamelen voor het te verwachten arbeidsaanbod bij de diverse
functiesoorten en -niveaus, maar daar niet in is geslaagd. Zij is
overigens van mening dat de ondervertegenwoordiging van vrouwen bij de
onderhavige functie evident is. De WGB staat in dat geval toe dat een
voorkeursbehandeling wordt toegepast. Ook stond in de advertentietekst
duidelijk vermeld welke vorm van voorkeursbehandeling gold. De
voorkeursregels zoals in de diverse nota’s verwoord, worden niet zo
precies uitgevoerd, vooral omdat de cijfers over het daadwerkelijk
arbeidsmarktaanbod voor de verschillende functies in de praktijk niet
bekend zijn. Overigens blijkt uit de cijfers dat in verreweg de meeste
gevallen sprake is van ondervertegenwoordiging van vrouwen.

Dat voor alle gevallen een zo sterke vorm van voorkeursbehandeling geldt,
komt voort uit de ervaring in eerdere jaren dat zwakkere vormen van
voorkeursbehandeling, zoals voorkeur voor vrouwen bij gelijke
geschiktheid, nauwelijks effect blijken te sorteren. Het nu geformuleerde
voorkeursbeleid werkt, gezien de cijfers, wel.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE 4.1. In geding is de vraag of de
wederpartij jegens verzoeker onderscheid heeft gemaakt op grond van
geslacht bij de werving en/of selectie, in strijd met artikel 3 WGB, door
voor de functie van voorlichter/milieumedewerker eerst te selecteren uit
de vrouwelijke kandidaten en een vrouw te benoemen die voldoende geschikt
was voor de functie.

4.2. Artikel 3 eerste lid WGB verbiedt het maken van onderscheid naar
geslacht bij de aanbieding van een betrekking of bij de behandeling bij
de vervulling van een openstaande betrekking. Hiervan mag worden afgeweken
indien de Wet dit toestaat. Artikel 5 eerste lid WGB staat toe dat van het
verbod van onderscheid wordt afgeweken indien het gemaakte onderscheid
beoogt vrouwen in een bevoorrechte positie te plaatsen teneinde feitelijke
ongelijkheden op te heffen.

4.3. In een eerdere zaak heeft de Commissie overwogen dat een
voorkeursbeleid bij werving en selectie onder andere aan de volgende
criteria moet voldoen: 1. De achterstand moet worden vastgesteld per
functiesoort en -niveau, die een duidelijk eigen toestroom uit de
arbeidsmarkt hebben. Deze achterstand wordt bepaald door het concrete
aandeel daarin van vrouwen te vergelijken met het aandeel in het relevante
potentiele aanbod van vrouwen op de arbeidsmarkt. 2. Per functiesoort en
-niveau moet voorts worden vastgesteld welke intensiteit van
voorkeursbehandeling het meest geschikt of wenselijk is. 3. Bij de
openlijke aanbieding van een betrekking moet vermeld worden dat een
voorkeursbehandeling van toepassing is.

4.4. Wat betreft het eerste criterium overweegt de Commissie als volgt.

Het voorkeursbeleid zoals geformuleerd in de desbetreffende nota’s kent
een algemene voorkeursbehandeling voor vrouwen bij gelijke geschiktheid,
en maakt voor verdergaande vormen van voorkeursbehandeling onderscheid
naar de mate van het te verwachten arbeidsaanbod. In de
toepassingspraktijk wordt echter een uitzondering gemaakt ingeval veel
vrouwen in een dienstonderdeel/afdeling werkzaam zijn; in dat geval wordt
voorkeursbehandeling achterwege gelaten. In de overige gevallen wordt
uitgegaan van een ondervertegenwoordiging van vrouwen en wordt slechts een
vorm van voorkeursbehandeling toegepast, namelijk het in eerste instantie
selecteren van voldoende geschikte, vrouwelijke kandidaten.

Uit het feit dat de wederpartij in beginsel uitgaat van een
ondervertegenwoordiging indien minder dan 50% vrouwen in een dienst
werkzaam zijn, concludeert de Commissie dat de wederpartij feitelijk een
50%/50%-verhouding van mannen en vrouwen nastreeft. Zoals de Commissie al
eerder heeft uitgesproken, acht zij het meten van achterstanden door
alleen te verwijzen naar generale cijfers in de arbeidsorganisatie als
zodanig c.q. in diensten of dienstonderdelen, te algemeen. Door geen
rekening te houden met het (potentiele) aanbod van vrouwen en mannen op
de arbeidsmarkt per functiesoort en functie-niveau, kan de situatie
ontstaan dat in bepaalde gevallen wel een voorkeursbehandeling wordt
toegepast terwijl geen achterstand van vrouwen bestaat, en dat geen
voorkeursbehandeling wordt toegepast terwijl er wel een achterstand in
relatie tot het potentieel arbeidsaanbod aanwezig is.

Wat betreft de onderhavige functie onderkent de Commissie dat relatief
zeer weinig vrouwen in de betreffende dienst en op het betreffende niveau
werkzaam zijn. Zij neemt voorts in aanmerking dat de wederpartij pogingen
heeft ondernomen om de cijfers inzake het arbeidsaanbod te achterhalen.
Zij acht het niet aannemelijk dat op het betreffende HBO-niveau in de
onderhavige discipline een onvoldoende arbeidsaanbod van vrouwen is. De
conclusie van de wederpartij dat in casu sprake is van een evidente
achterstand acht zij dan ook voldoende overtuigend.

Ofschoon het voorkeursbeleid van de wederpartij als zodanig onvoldoende
aan het gestelde criterium voldoet en aanpassing behoeft, concludeert de
Commissie dat de wederpartij de achterstand van vrouwen voor de
onderhavige functie voldoende heeft aangetoond om aan de eisen die
voortvloeien uit artikel 5 eerste lid WGB te voldoen.

4.5. Het tweede criterium waaraan getoetst moet worden is, of het
voorkeursbeleid van de wederpartij geschikt is om de bestaande achterstand
van vrouwen op te heffen.

Gezien de bestaande achterstand van vrouwen in de functies als de
onderhavige en gezien de gebleken ineffectiviteit van de eerder
gehanteerde, minder vergaande vormen van voorkeursbehandeling, acht de
Commissie de hier toegepaste vorm van voorkeursbehandeling, namelijk in
eerste instantie selecteren van voldoende geschikte vrouwen, in
voorkomende gevallen mitsdien een geschikt middel om deze achterstand in
te lopen. Zij is van oordeel dat deze vorm van voorkeursbehandeling in een
redelijke verhouding staat tot het doel om feitelijke ongelijkheden tussen
mannen en vrouwen op te heffen.

4.6. Wat betreft het derde criterium stelt de Commissie vast dat, nu in
de advertentie melding is gemaakt van de voorkeursbehandeling en de vorm
daarvan, de wederpartij ook hieraan heeft voldaan.

4.7. Op grond van het bovenstaande concludeert de Commissie dat, ofschoon
het voorkeursbeleid van de wederpartij in zijn algemeenheid erg ruim is
geformuleerd en aanpassing behoeft, de toepassing van de
voorkeursbehandeling in het onderhavige geval in voldoende mate voldoet
aan de eisen die uit artikel 5 WGB voortvloeien, en derhalve niet in
strijd is met de WGB.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat het College van Burgemeester
en Wethouders van de Gemeente Leeuwarden bij de aanbieding van de functie
voorlichter/milieumede- werker en bij de behandeling bij de vervulling
daarvan geen onderscheid naar geslacht heeft gemaakt in strijd met de Wet
gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

Aldus vastgesteld op 25 oktober 1993 naar aanleiding van de behandeling
in raadkamer op 15 september 1993.

Rechters

mw mr C.H.S. Evenhuis, dhr mr R.A.C.M. Langemeijer, dhr mr J.A.M.I.Hoens, mw mr M.M. Hubner