Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 30 september 1993

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


Eiseres is in hoger beroep gegaan omdat door de president van de
rechtbank slechts ƒ 5.000,- immateriele schadevergoeding is toegekend.
In Amsterdam worden hogere vorderingen afgewezen. Het hof oordeelt dat de
omvang van de schade het gevorderde voorschot ruim te boven gaat en wijst
het gevorderde, ƒ 10.000,-, toe.

Volledige tekst

1. Het geding in hoger beroep Appellante is bij exploit van 15
februari 1993 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de president van
de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, in kort geding gewezen onder
nummer KG 93/233D tussen appellante als eiseres en geintimeerde als
gedaagde en uitgesproken op 4 februari 1993. Bij memorie van grieven heeft
appellante vijf grieven tegen dit vonnis aangevoerd en geconcludeerd dat
het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen, althans voorzover in
dat vonnis slechts ƒ 5.000,- schadevergoeding toegewezen is in plaats
van het gevorderde, en met instandlating van het overige waartoe
geintimeerde is veroordeeld, opnieuw rechtdoende in kort geding,
geintimeerde alsnog zal veroordelen tot betaling aan appellante van ƒ
10.000,- voorschot op de te betalen schadevergoeding, vermeerderd met de
wettelijke rente over dit bedrag vanaf 21 januari 1993 tot de dag van
voldoening, met veroordeling van geintimeerde in de kosten van het geding
in beide instanties.

Bij memorie van antwoord heeft geintimeerde de grieven bestreden en
geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep met
veroordeling van appellante in de kosten van de procedure.

Partijen hebben de stukken van het geding in beide instanties aan het hof
overgelegd voor het wijzen van arrest. De inhoud van deze stukken dient
als hier ingelast.

2. De grieven

De grieven houden het volgende in:

Grief I: Onder punt 1.b. overweegt de president dat de man is veroordeeld
door de strafrechter tot 12 maanden gevangenisstraf waarvan 6 maanden
voorwaardelijk ten uitvoer te leggen door middel van vervangende
dienstverlening. Dit is feitelijk onjuist. Grief II: Ten onrechte en
zonder motivering heeft de president slechts de helft van het gevorderde
schadebedrag toegewezen. Grief III: Ten onrechte heeft de president er bij
de vaststelling van het voorschot schadebedrag terzake van de immateriele
en materiele schade geen rekening mee gehouden dat de bodemprocedure
betreffende de uiteindelijke vaststelling van de schade nog geruime tijd
op zich moet laten wachten. Grieven IV en V: Ten onrechte heeft de
president slechts ƒ 5.000,- schadevergoeding toegewezen, in plaats van
het gevorderde bedrag ad ƒ 10.000,-.

3. De feiten waarvan het hof uitgaat

Appellante is van mening dat de straf waartoe geintimeerde veroordeeld is,
niet juist is weergegeven in rechtsoverweging 1 sub b van het vonnis
waarvan beroep. Voor de behandeling van de desbetreffende grief (grief I)
verwijst het hof naar r.o. 4.2. Voor het overige is de opsomming van
voorlopig vaststaande feiten in hoger beroep niet bestreden en dienen deze
feiten derhalve ook het hof tot uitgangspunt.

4. Beoordeling van het hoger beroep 4.1. De grieven II, IV en V slagen.
Vaststaat dat appellante als kind met grote regelmaat door geintimeerde
seksueel is misbruikt. Voorshands is voldoende aannemelijk gemaakt dat
appellante als gevolg hiervan materiele schade door verstoring van haar
loopbaan heeft geleden en nog lijdt alsmede immateriele schade in de vorm
van ernstig geestelijk letsel, als ook dat de omvang van deze schade het
door haar gevorderde voorschot ruim te boven gaat. Het door appellante
gestelde (en door geintimeerde niet, althans niet voldoende gemotiveerd
bestreden) belang is voldoende om toewijzing van het geeiste bedrag van
ƒ 10.000,- in kort geding te rechtvaardigen.

4.2. Nu het slagen van de grieven II, IV en V leidt tot toewijzing van het
door appellante gevorderde voorschot heeft zij bij de bespreking van de
grieven I en III geen belang.

4.3. Geintimeerde dient als in het ongelijk gestelde partij de kosten van
het hoger beroep te dragen.

5. Beslissing Het hof: vernietigt het vonnis waarvan beroep; veroordeelt
geintimeerde om aan appellante tegen behoorlijk bewijs van kwijting te
betalen een bedrag van ƒ 10.000,- (tienduizend gulden), vermeerderd met
de wettelijke rente over dit bedrag sedert 21 januari 1993 tot aan de dag
der voldoening;

veroordeelt geintimeerde in de kosten van het geding in hoger beroep tot
op heden aan de zijde van appellante begroot op ƒ 1.473,38, op de voet
van artikel 57b Rv te voldoen aan de griffier van dit hof.

Deze zaak is gegarandeerd door het Proefprocessenfonds Rechtenvrouw.

Rechters

Mrs. Walkate, Luijken en Schut