Instantie: President rechtbank Arnhem, 1 september 1993

Instantie

President rechtbank Arnhem

Samenvatting


Toewijzing vordering tot betaling van ƒ 25.000,- als voorschot op
de materiele en immateriele schadevergoeding. Aannemelijk is dat
gedaagden eiseres door geweld of bedreiging met geweld hebben gedwongen
tot het plegen en dulden van ontuchtige handelingen. De vrijspraak in
hoger beroep van de telaste gelegde verkrachtingen als bedoeld in art.
242 Sr. kan daaraan niet afdoen, omdat het misdrijf van art. 246 Sr niet
subsidiair telaste was gelegd. Het beroep op verjaring wordt verworpen.
De President overweegt dat -mede gezien de te verwachten wetswijzigingen
m.b.t. verjarings- en klachttermijnen zedendelicten- als tijdstip van
“bekend worden” in art. 3:310 BW in dit geval het tijdstip moet worden
genomen waarop eiseres aangifte deed tegen gedaagden.

Volledige tekst

Het verloop van de procedure.

Eiseres in conventie, verweerster in reconventie (hierna K., heeft
gedaagden in conventie, eisers in reconventie (hierna gezamenlijk aan te
duiden als gedaagden dan wel ieder voor zich als A., R., J. en B. ter
terechtzitting in kort geding van 6 mei 1993 doen dagvaarden. De zaak is
op die datum aanstonds, gehoord de procureurs/advocaten van partijen op
dat punt, aangehouden, waarna de behandeling is voortgezet ter
terechtzitting van 8 juni 1993. Op die zitting is door K. gevorderd als
weergegeven in de dagvaarding.

Gedaagden hebben geconcludeerd tot weigering van de gevorderde
voorzieningen in conventie.

R. en J. hebben tevens een eis in reconventie ingesteld zoals neergelegd
en de conclusie van eis in reconventie.

K. heeft geconcludeerd tot weigering van de gevorderde voorziening in
reconventie.

De procureur van K. heeft de zaak bepleit overeenkomstig de door haar
overgelegde pleitnotities. De procureur van A. heeft zich laten
vervangen door mr. Visser voormeld. Laatstgenoemde heeft de zaak voor A.
en B. bepleit aan de hand van de door hem overgelegde pleitnotities en
aanvullende pleitnotities. De procureur van R. en J. hebben de zaak
eveneens bepleit aan de hand van door hen overgelegde pleitnotities.

Daarbij hebben allen producties in het geding gebracht.

Tenslotte zijn de processtukken voor het wijzen van vonnis overgelegd.

De motivering van de beslissing

1. In september/oktober 1990 heeft K. (toen 16 jaar) aangifte gedaan van
incest gepleegd door (onder andere) gedaagden gedurende de periode van
-globaal- 1984 tot en met 1989. Van die aangiften zijn processen-verbaal
opgemaakt welke zich bij de stukken bevinden. Ook zusters van K. (Co. en
C.) hebben aangifte gedaan van door gedaagden gepleegde incest.

2. Bij vonnissen van deze rechtbank van 9 april 1991 zijn A. en R. ieder
tot 7 jaar gevangenisstraf veroordeeld terzake van (medeplegen van)
verkrachting van K., C. en Co. gedurende de periodes 1984 tot en met
1987 (A.) en 1979 tot en met 1989 (R.). Bij vonnis van diezelfde datum
is B. tot 5 jaar gevangenisstraf veroordeeld terzake van medeplegen van
verkrachting van K. en C. in de periode van 1981 tot en met 1990. J.
tenslotte is bij vonnis van vermelde datum veroordeeld tot 18 maanden
gevangenisstraf terzake van medeplegen van verkrachting van K. en C. in
de periode van augustus 1989 tot en met augustus 1989 tot en met
augustus 1990.

Van de inhoud van deze vonnissen heeft de president ambtshalve kennis
genomen.

3. In hoger beroep zijn gedaagden bij arresten van het gerechtshof te
Arnhem van 3 juli 1992 terzake van de telaste gelegde verkrachtingen van
K. vrijgesproken. Het Hof heeft de vrijspraken voor ieder der gedaagden
als volgt gemotiveerd: “Onder (…) zijn telastegelegd verkrachtingen
van K., in vereniging gepleegd te (…) in de periode van (…). Het Hof
acht dit niet bewezen, omdat de medische verklaring van de arts Hoek-van
Kooten van 27 april 1988 betreffende het op die datum verrichte
geneeskundig onderzoek van K. niet de mogelijkheid uitsluit dat het door
K. bedoelde seksuele misbruik niet opleverde verkrachting als bedoeld in
artikel 242 Sr”.

4. K. vordert in dit geding primair gedaagden hoofdelijk te veroordelen
aan haar via haar raadsvrouw te betalen ƒ 25.000,- en subsidiair ieder
van gedaagden te veroordelen aan haar via haar raadsvrouw te betalen ƒ
7.000,-, een en ander als voorschot op schadevergoeding wegens de jegens
haar gepleegde onrechtmatige daden en telkens versterkt met lijfsdwang
voor de duur van ten hoogste een jaar.

5. Gedaagden voeren gemotiveerd verweer tegen het gevorderde op gronden
die hierna aan de orde zullen komen.

6. K. heeft een spoedeisend belang bij het gevorderde. Het is
begrijpelijk dat zij, alvorens tot het instellen van de onderhavige
vorderingen over te gaan, de afloop van de betrokken strafzaken heeft
willen afwachten. Het valt eveneens te begrijpen en te billijken dat
zij, nu die zaken voorzover het haar aangaat is beslist, via een kort
geding tracht op korte termijn een beslissing te verkrijgen, waardoor
wellicht een lang slepende en haar krachten te boven gaande
bodemprocedure kan worden vermeden. Bovendien komt haar stelling dat een
snelle beslissing van belang is voor de verwerking van hetgeen haar is
aangedaan aannemelijk voor.

7. Op grond van de door de recht in de vonnissen van 9 april 1991
gebezigde bewijsmiddelen kan worden aangenomen dat gedaagden K. in de
periode van 1984 tot en met 1989 door geweld of bedreiging met geweld
hebben gedwongen tot het plegen en dulden van ontuchtige handelingen en
wel:

-A. vele malen van 1984 tot en met 1987,
-R. eenmaal op een tijdstip in de periode 1985 tot en met 1987,
-B. eenmaal in de tweede helft van 1989 en
-J. tweemaal in de tweede helft van 1989.

De vrijspraak door het gerechtshof kan daaraan niet afdoen omdat deze
slechts betrekking heeft op de telaste gelegde verkrachting van K. en
het misdrijf van artikel 246 Sr. niet subsidiair telaste was gelegd.
Maar ook los van hetgeen in de strafzaken is beslist is het op grond
van de overgelegde verklaringen van K. en de bekennende verklaringen van
A. en R. en J. aannemelijk dat K. in de jaren 1984 tot en met 1989
regelmatig door gedaagden seksueel is misbruikt.

Gedaagden hebben aldus in de periode 1984 tot en met 1989 bij herhaling
toerekenbaar onrechtmatig jegens K. gehandeld.

8. Het verweer dat geen geloof dient te worden gehecht aan de
verklaringen van K. en de bekennende verklaringen van A. en R. en J.
wordt verworpen.

Het moge zo zijn dat de problematiek rond de eerder gedane aangifte van
K. tegen M. en de hiervoor onder 3. genoemde medische verklaring in de
strafzaken tegen gedaagden tot vrijspraak van de telaste gelegde
verkrachting heeft geleid, een en ander is onvoldoende om in het geheel
geen geloof meer te hechten aan voormelde, gedetailleerde verklaringen,
waaruit blijkt van langdurig seksueel misbruik van K.

De gedaagden A., R., en B. beweren thans dat er met betrekking tot K.
“niets” is gebeurd. E. houdt het op “wel iets, maar ik weet niet wat”.
De aangiften van K. en de eerder afgelegde bekennende verklaringen van
A. en R. en J. zijn met deze lezingen totaal onverenigbaar.

Het is nauwelijks voorstelbaar dat laatstgenoemden tot hun bekennende
verklaringen zouden hebben kunnen komen als er werkelijk niets of
vrijwel niets met K. gebeurd zou zijn. De lezing van gedaagden is dan
ook onaannemelijk.

9. Seksueel misbruik als hier aan de orde vormt een ernstige inbreuk op
de lichamelijke en geestelijke integriteit van het slachtoffer. Het is
inmiddels algemeen bekend dat zulks tot ernstige lichamelijke en
psychische schade kan leiden. Het komt dan ook volstrekt aannemelijk
voor dat de in de dagvaarding omschreven, ernstige psychische en
lichamelijke klachten van K. reeel zijn en dat zij een gevolg zijn van
het door gedaagden gepleegde seksueel misbruik.

10. Het beroep op verjaring wordt verworpen. Men is tot het inzicht
gekomen dat er in gevallen als het onderhavige vrijwel steeds sprake is
van een langdurig verwerkingsproces tijdens hetwelk het slachtoffer in
het algemeen in staat zal zijn om een weloverwogen beslissing te nemen
over het al of niet vragen van schadevergoeding, terwijl de beslissing
daarover ook niet aan de wettelijke vertegenwoordiger kan worden
overgelaten (zie memorie van toelichting op wetsvoorstel 22889 tot
wijziging van verjarings- en klachttermijnen zedendelicten). Voorgesteld
wordt (in dat wetsvoorstel) de verjaringstermijn niet eerder dan op de
dag volgend op die waarop het slachtoffer meerderjarig is geworden te
doen aanvangen. Gelet op de inhoud van het voorlopig verslag van de
vaste commissie voor justitie valt te verwachten dat het wetsvoorstel
wordt aangenomen of dat de voorgestelde termijn nog meer wordt verruimd.

In het licht van bovengenoemd inzicht is het de vraag of gezegd kan
worden dat K. al kort na het plegen van de feiten “met de schade bekend
is geworden” in de zin van artikel 3:310 BW. In ieder geval is dat door
de wetgever aanvaarde inzicht aanleiding om artikel 3:310 BW zo uit te
leggen dat “bekend worden” niet te spoedig wordt aangenomen. Als
tijdstip waarop K. zowel met de schade als met de daarvoor
aansprakelijke personen bekend is geworden moet dan worden aangenomen,
nu van een andere in aanmerking komende datum na het plegen van de
feiten niet is gebleken: september/oktober 1990, toen K. aangifte deed
tegen gedaagden. De krachtens artikel 3:310 BW geldende
verjaringstermijn van vijf jaren is toen gaan lopen en ingevolge artikel
73 Overgangswet nieuw BW loopt die termijn nog tot september/oktober
1995, geheel afgezien van de vraag of stuiting van de verjaring heeft
plaatsgevonden.

Maar ook als men die uitleg niet zou willen volgen, dan levert hetgeen
hiervoor is overwogen voldoende grond op, voor het voorlopig oordeel dat
een beroep op een eerdere ingangsdatum van de verjaringstermijn in deze
omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar is.

11. Omdat voor 1 januari 1992 was voldaan aan alle vereisten voor
aansprakelijkheid van gedaagden bepaalt het voor die datum geldende
recht (de omvang van) hun aansprakelijkheid. Van afdeling 10 van boek 6
BW (wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding) zijn slechts de
artikelen 102-105, die onmiddellijke werking hebben, van toepassing.

12. Krachtens artikel 1407 juncto 1401 BW (oud) zijn gedaagden verplicht
om de door hun onrechtmatig handelen veroorzaakte materiele en
immateriele schade van K. te vergoeden. De omvang van die schade staat
thans nog niet vast, doch het is, gelet op hetgeen hiervoor onder 9. is
overwogen, volstrekt aannemelijk dat de schade tenminste het primair
door K. gevorderde bedrag van ƒ 25.000,- zal belopen. De vordering van
K. tot betaling van ƒ 25.000,- als voorschot op de schadevergoeding is
dan ook toewijsbaar. Het restitutierisico is te verwaarlozen omdat het
onwaarschijnlijk is dat K. ooit tot terugbetaling zal worden verplicht.

13. Ook de gevorderde hoofdelijke veroordeling is toewijsbaar.

Als de schade een gevolg kan zijn van meer gebeurtenissen voor elk
waarvan een ander persoon aansprakelijk is, terwijl de schade door
tenminste een van deze gebeurtenissen is ontstaan, dan rust de
verplichting om de schade te vergoeden op ieder van deze personen,
behoudens tegenbewijs. Deze thans in artikel 6:99 BW neergelegde regel
gold reeds voor 1 januari 1992 en is in dit geval van toepassing. Op
ieder van de gedaagden rust dus de verplichting om de schade van K. te
vergoeden, tenzij hij of zij bewijst dat deze niet het gevolg is van een
gebeurtenis waarvoor hij of zij aansprakelijk is. Voor zo’n
bewijslevering is echter in dit kort geding geen plaats en hetgeen zou
moeten worden bewezen is ook niet aannemelijk. Uit het bepaalde in
artikel 6:102 lid 1 BW volgt dan dat gedaagden hoofdelijk verbonden
zijn.

Een mogelijk verschil in ernst van de door ieder van de gedaagden
gepleegde feiten maakt dat niet anders. Evenmin is van belang dat K.
niet iedereen die haar volgens haar eigen verklaringen seksueel heeft
misbruikt in rechte heeft betrokken.

14. Voor matiging van het gevorderde bedrag is geen aanleiding. De
financiele positie van gedaagden is vrijwel zeker slecht, maar die van
K. is dat ook en haar behoefte aan geld steunt ook op immateriele
gronden. Bovendien kan het gevorderde bedrag door gedaagden gezamenlijk
worden opgebracht. In het uiterste geval kunnen er afbetalingsregelingen
worden getroffen.

15. De vordering tot uitvoerbaarverklaring bij lijfsdwang is prematuur,
daargelaten of lijfsdwang in dit geval mogelijk is. Eerst zal moeten
worden bezien of gedaagden aan de tegen hen uit te spreken veroordeling
(kunnen) voldoen.

16. De reconventionele vordering van R. en J. tot het stellen van
zekerheid voor de terugbetaling van hetgeen zij aan K. zouden moeten
betalen dient te worden afgewezen op grond van het hiervoor onder 12
overwogene.

17. Gedaagden dienen als de hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde
partijen in de kosten van het geding in conventie te worden veroordeeld,
terwijl de kosten van de reconventie door R. en J. moeten worden
gedragen.

De beslissing

De president

in conventie

veroordeelt gedaagden hoofdelijk, des dat de een betalende de anderen
zullen zijn bevrijd, aan K. via haar raadsvrouw te betalen de som van ƒ
25.000,- (vijfentwintigduizend gulden),

veroordeelt gedaagden in de kosten van het geding, aan de zijde van K.
tot heden bepaald op ƒ 4.911,53, waarvan te betalen aan de griffier van
deze rechtbank:
a. ƒ 4.000,- voor salaris procureur,
b. ƒ 461,53 voor in debet gestelde exploitkosten,
c. ƒ 337,50 voor in debet gesteld griffierecht en het restant ad ƒ
112,50 aan procureur van K. wegens haar eigen aandeel in het
griffierecht,

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

wijst het anders of meer gevorderde af,

in reconventie

wijst de vordering af en

veroordeelt R. en J. in de kosten van het geding, aan de zijde van K.
tot heden bepaald op ƒ 500,- te betalen aan voornoemde griffier.

Rechters

Mr. E. van Rossem