Instantie: Rechtbank Leeuwarden, 30 juli 1993

Instantie

Rechtbank Leeuwarden

Samenvatting


Kind groeit in gezin van grootmoeder op Curacao op. Na ± 6 jaar wil moeder
zelf voor het kind gaan zorgen. Moeder woont in Nederland. Bij een bezoek
van het kind en grootmoeder aan moeder, geeft moeder het kind niet meer
af. Rechter oordeelt dat grootmoeder als eerste aanspraak mag maken op
herstel van haar door artikel 8 EVRM beschermde “family life”.

Volledige tekst

Procesgang Op de bij dagvaarding geformuleerde gronden heeft eiseres
geconcludeerd voor eis dat – zakelijk weergegeven – de president bij
vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde zal veroordelen
om binnen twee dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis M af
te geven aan eiseres, zulks op verbeurte van een dwangsom van ƒ 500 per
dag op straffe van tenuitvoerlegging met behulp van lijfsdwang, kosten
rechtens. (enz.)

Rechtsoverwegingen

Vaststaande feiten 1. Tussen partijen zijn als enerzijds gesteld en
anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken in dit kort
geding voorlopig de volgende feiten komen vast te staan: 1.1 Uit gedaagde
is op 13 april 1986 op Bonaire M geboren. Zij is verwekt door M R,
destijds woonachtig op Curacao en thans in Nederland. Eiseres is de moeder
van R en derhalve de grootmoeder van M. 1.2. De moeder was ten tijde van
de geboorte ongehuwd en 19 jaar en dus minderjarig, maar heeft naar luid
van art. 382 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen
(BWNA) bij haar meerderjarig worden op 21-jarige leeftijd van rechtswege
de voogdij over M verkregen, omdat deze toen nog openstond. Sindsdien is
daarin door geen rechter verandering gebracht. 1.3. Toen M 1 jaar oud was,
heeft de moeder die in het gezin van haar vader op Bonaire verbleef, haar
ter verzorging bij de grootmoeder op Curacao gebracht. Vanaf dat moment
heeft de grootmoeder aaneensluitend voor M gezorgd. Het gezin T bestond
naast de grootmoeder en M nog uit B, grootmoeders zoon, die twee jaar
ouder is dan M. Er is gedurende al die jaren wel enkele malen contact
tussen moeder en dochter geweest: zij bezochten elkaar over en weer, de
laatste jaren met grotere regelmaat. 1.4. De moeder woont sinds ongeveer
1½ jaar met haar huidige partner A, en hun 3-jarige dochter in Wolvega.
In augustus 1993 zal bovendien haar uit een andere verhouding geboren
5-jarige zoon G uit Bonaire overkomen om zich bij het gezin te voegen.
1.5. In december 1992 heeft de moeder een poging ondernomen om M in haar
gezin op te nemen. Haar vriendin E R heeft tijdens een vakantie op Curacao
de grootmoeder gevraagd, M mee te mogen nemen naar haar moeder in Wolvega.
De grootmoeder heeft dat na raadpleging van de verwekker geweigerd. 1.6.
Teneinde de moeder in staat te stellen om M te zien, is de grootmoeder op
10 mei 1993 naar Nederland gereisd. M bezocht toen een school op Otrabanda
in Willemstad, maar omdat de grootmoeder tot het aanbreken van de winter
bij haar dochter in Zwolle wil verblijven, is M daar een school gaan
bezoeken. Dit is haar eerste kennismaking met Nederland. 1.7. Sinds de
aankomst van de grootmoeder in Nederland heeft drie maal een weekendbezoek
plaatsgevonden van M aan de moeder. De derde maal heeft de moeder
geweigerd, M terug te (laten) brengen naar de grootmoeder. Zij heeft M in
Wolvega naar school gestuurd. 1.8. Na het aanspannen van het onderhavige
kort geding heeft de moeder zich tot de kinderrechter te Leeuwarden gewend
met een verzoek om in plaats van de weigerachtige grootmoeder zijn
vervangende toestemming te geven voor wijziging van M’s verblijf.

De beoordeling van het geschil 2.1. Naar het voorlopig oordeel van de
president bestaat een niet geringe kans, dat de kinderrechter te zijner
tijd zich bevoegd zal achten en Nederlands recht zal toepassen op de vraag
waar M dient te verblijven: bij haar grootmoeder of haar moeder. M
verblijft immers voor langere tijd dan een zomervakantie in Nederland en
bezoekt hier ook de school. Deze inschatting heeft gevolgen voor de
beantwoording van de in dit kort geding omstreden vraag, aan wie van
partijen M nu moet worden afgegeven: definitief dan wel in afwachting van
een door de RvdK te Leeuwarden in te stellen onderzoek. 2.2. Een en ander
impliceert echter ook dat – als de kinderrechter teruggave van M aan de
grootmoeder noodzakelijk oordeelt – hij niet zijn toevlucht behoeft te
nemen tot toepassing van art. 423 lid 1 aanhef en onder h BWNA om de
moeder uit de voogdij te ontzetten op grond van gegronde vrees voor
verwaarlozing van de belangen van M, nu zij M heeft teruggenomen van de
grootmoeder die haar verzorging en opvoeding op moeders eigen verzoek al
gedurende jaren op zich had genomen. Ook het op de Nederlandse Antillen
onbekende, in Nederland in 1978 ingevoerde blokkaderecht van pleegouders
komt dan voor toepassing door de kinderrechter in aanmerking, zodat de
grootmoeder zich met vrucht zou kunnen beroepen op art. 1:246-a Nederlands
BW: dit maakt haar toestemming of anders die van de kinderrechter nodig
voor het na zes jaar wijziging brengen in het verblijf van M bij haar
grootmoeder en pleegbroertje met alle gevolgen die een dergelijke
emigratie naar een land met een ander klimaat, andere taal en andere zeden
en gewoonten – niet in het minst ook op school – meebrengt.

2.3. Niet in te zien valt waarom – zoals van de zijde van de moeder gesteld
wordt – het kind in Nederland beter af zal zijn dan op Curacao. Het argument
dat Nederland meer kansen op een opleiding en werk biedt, overtuigt gedurende
de kinderjaren niet. Daartegenover staat dat M in het gezin van haar
grootmoeder is opgegroeid – een op Curacao volstrekt niet ongebruikelijke
situatie – op Otrabanda de school bezocht waar het Papiamentu net als op
straat de voertaal en in de lagere klassen ook de doceertaal is, en daar
ook al haar banden met familie en andere kinderen heeft. 2.4. Tenslotte
moet ook zwaar wegen dat de ontkenning van het blokkaderecht van de
grootmoeder het eigengerechtigde optreden van de moeder zou belonen; de
vraag of gegronde vrees bestaat voor verwaarlozing van M’s belangen in
geval van verblijf bij haar moeder zou aan rechterlijke beoordeling
onttrokken worden. Toegegeven kan worden, dat ook voormeld Nederlands
wetsart. 1:246-a de moeder-voogdes krachtige aanspraken op de feitelijke
verzorging en opvoeding van haar kind toekent, maar deze zullen dan wel
moeten worden gerealiseerd langs geleidelijke weg en na afweging van de
mogelijkheden die zij in vergelijking met de groot- en pleegmoeder aan het
kind te bieden heeft.

Al evenzeer kan de moeder worden toegegeven dat M
niet een speelbal in de strijd tussen partijen mag worden, maar dat
argument keert zich met evenveel kracht tegen de moeder, die zelf het
touwtrekken in gang heeft gebracht. 2.5. Al met al moet de conclusie
luiden, dat in afwachting van de definitieve beslissing die de
kinderrechter te Leeuwarden – of als deze zich onbevoegd mocht achten –
die te Curacao na inwinning van de adviezen van de RvdK te Leeuwarden
en/of de Voogdijraad te Curacao – die er niet onverstandig aan zullen
doen, elkaar in het onderzoek te betrekken – zal nemen, eiseresses
vorderingen tot afgifte van M aan haar dienen te worden toegewezen. De
grootmoeder mag als eerste aanspraak maken op herstel van haar door het
ook op de Nederlandse Antillen geldende art. 8 EVRM beschermde “family
life”. 3. De president veronderstelt bij deze beslissing dat de
grootmoeder in elk geval tot december 1993 in Nederland zal blijven in
afwachting van de beslissing op de door de moeder van de kinderrechter
gevraagde vervangende toestemming om M voortaan bij haar te doen
verblijven. De grootmoeder zal zich ongetwijfeld realiseren dat het
Nederlands-Antilliaanse recht haar geen blokkaderecht toekent. De
president vertrouwt er verder op, dat partijen in staat zullen zijn om de
afgifte van M aan haar grootmoeder op zo natuurlijk mogelijke wijze te
doen verlopen, als betrof het beeindiging van een wat langer uitgevallen
logeerpartij. In dat vertrouwen zal ook op eensluidend verzoek van
partijen een omgangsregeling worden vastgesteld van na te noemen inhoud.

4. Er is reden om de te verbeuren dwangsommen te matigen en aan een
voorlopig maximum te binden. 5. Nu een dwangsom zal worden opgelegd en
niet aannemelijk is geworden dat gedaagde zich door deze sanctie niet van
overtredingen zal laten weerhouden, zal nog geen lijfsdwang worden
toegestaan. 6. Nu partijen aldus over en weer deels in het ongelijk zijn
gesteld, zullen de proceskosten op de gebruikelijke wijze worden
gecompenseerd.

Beslissing De president: veroordeelt gedaagde om haar dochter M binnen
twee dagen na betekening van dit vonnis aan eiseres af te geven; bepaalt
dat gedaagde een dwangsom van tweehonderdvijftig gulden aan eiseres
verbeurt voor iedere dag dat zij (weer) in gebreke is met naleving van dit
gebod; bepaalt het maximum der te verbeuren dwangsommen voorlopig op
twintigduizend gulden; bepaalt dat M een weekend per veertien dagen een
bezoek aan haar moeder mag brengen, die haar daartoe op vrijdag, voor het
donker wordt, mag (doen) halen en op zondag, voor het donker wordt, dient
terug te (doen) brengen; verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten van dit kort geding in dier voege dat iedere
partij de tot aan deze uitspraak gemaakte kosten zelf draagt; wijst af het
meer of anders gevorderde. (Geen hoger beroep ingesteld, red.)

Rechters

Mr. Vrieze