Instantie: Centrale Raad van Beroep, 29 juli 1993

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


X is sedert 22 jaar werkzaam als medewerker in de afwaskeuken. Op grond van
twee klachten van twee vrouwelijke collega’s heeft de Klachtencommissie
Ongewenste Intimiteiten aanranding en pogingen daartoe bewezen geacht. Raad
merkt op dat de werkgever in beginsel de vrijheid heeft om een disciplinaire
maatregel op te leggen of ontslag te geven op grond van ongeschiktheid. Niet
gezegd kan worden dat de grenzen van zorgvuldige besluitvorming of een
behoorlijke belangenafweging zijn overschreden. De Raad acht bij de aard van
de onderhavige gedragingen niet doorslaggevend of een waarschuwing is
gegeven. De onaanvaardbaarheid in een werksituatie van misdragingen als
bovengenoemd kon en moest eiser zelf beseffen. In het AAR is geen voorschrift
opgenomen dat gedaagde er toe verplicht om alvorens een ontslag ingevolge
artikel H9 AAR van dit reglement te verlenen, te trachten tot herplaatsing te
komen, terwijl in het onderhavige geval evenmin uit het ongeschreven recht
een verplichting tot het ondernemen van herplaatsingspogingen kan worden
afgeleid. Van een situatie waarin werkgevers ontslagbevoegdheid beperkt was
in die zin dat zodanig ontslag slechts aanvaardbaar zou zijn indien aan
werknemer een schadevergoeding was toegekend is naar het oordeel van de Raad
evenmin sprake.
De eis tot nietigverklaring van het ontslagbesluit wordt afgewezen

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van de gedingen

Bij besluiten van 8 november 1991 en 20 november 1991 is eiser in het belang
van de dienst geschorst voor de duur van 14 dagen en is deze schorsing
verlengd tot en met 13 december 1991.
Bij besluit van 3 februari 1992 is aan eiser eervol ontslag verleend ingaande
1 mei 1992, op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn
betrekking anders dan op grond van ziekten of gebreken.
Het voormalige ambtenarengerecht te Rotterdam heeft bij uitspraak van 24 juni
1992, nummer AW 91/794-Dt-D2, AW 91/795 Dt-D2 en AW 92/65-Dt-D2, de door mr
A.J.J. Fraanje, advocaat te Dordrecht, namens eiser tegen deze besluiten
ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Van deze uitspraak is mr Fraanje voornoemd namens eiser bij de Raad in hoger
beroep gekomen.
Namens gedaagde is door mr L.R.T. Peeters, advocaat en procureur te
Dordrecht, van contra-memorie gediend.
De gedingen zijn gevoegd met de gedingen ten aanzien van gedaagde
geregistreerd onder de nummers AW 1992/240, 241 en 1309 behandeld ter
terechtzitting van 8 juli 1993. Aldaar is voor eiser verschenen mr Fraanje
voornoemd en heeft gedaagde zich doen vertegenwoordigen door mr Peeters
voornoemd en door P.D. Stoffer, hoofd van de afdeling Personeelszaken van het
Merwedeziekenhuis.

II. Motivering

Eiser is sedert 1971 werkzaam als medewerker afwaskeuken
van het Merwedeziekenhuis. Op 8 november 1991 hebben twee vrouwelijk
collega’s uit de afwaskeuken geklaagd over ongewenste intimiteiten,
intimidatie, obscene taal en gebaren, gepleegd door onder meer eiser.
Bij besluit van 8 november 1991 is eiser met toepassing van artikel H, lid 1
sub d, van het Algemeen Ambtenarenreglement van de gemeente Dordrecht (AAR)
in het belang van de dienst geschorst voor een periode van 14 dagen en is hem
de toegang tot de gebouwen en terreinen van het Merwedeziekenhuis ontzegd.
De Klachtencommissie Ongewenste Intimiteiten (hierna: de Klachtencommissie)
heeft naar aanleiding van de bij haar ingediende klacht een uitvoerig
onderzoek ingesteld. Hiertoe zijn in de periode van 11 november 1991 tot 22
november 1991 alle medewerk(st)ers van de afwaskeuken en enige anderen
gehoord en zijn van deze gesprekken processen-verbaal opgemaakt. Ten tijde
van dit onderzoek heeft de derde medewerkster van de afwaskeuken eveneens een
klacht ingediend. Inmiddels was bij besluit van 20 november 1991 in verband
met het nog lopende onderzoek van de Klachtencommissie eisers schorsing in
het belang van de dienst verlengd tot en met 13 december 1991.
Op 29 november 1991 heeft de Klachtencommissie een uitvoerig schriftelijk
advies aan gedaagde uitgebracht. Ten aanzien van eiser heeft de
Klachtencommissie aanranding en pogingen daartoe, obscene gebaren, bewegingen
en taal bewezen geacht.
Nadat eisers gemachtigde een schriftelijke verantwoording had ingediend in
verband met gedaagdes voornemen eiser disciplinair te bestraffen, heeft
gedaagde onder handhaving van eerder gesteld plichtsverzuim eiser het
voornemen tot een ontslag op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van
zijn betrekking anders dan op grond van ziekten of gebreken, als bedoeld in
artikel H 9 AAR, kenbaar gemaakt. In dit voornemen is gemotiveerd waarom is
afgezien van disciplinaire bestraffing.
Eisers gemachtigde heeft hiertegen bezwaren ingediend. Bij besluit van 3
februari 1992 is eiser ingaande 1 mei 1992 met toepassing van artikel H 9 AAR
eervol ontslag verleend.
Bij de aangevallen uitspraak zijn de beroepen tegen de besluiten van 8
november 1991, 20 november 1991 en 3 februari 1992 ongegrond verklaard.
De Raad overweegt als volgt.

1. De besluiten van 8 en 20 november 1991
Bij deze besluiten is eiser de ordemaatregel van schorsing opgelegd in
verband met ernstige klachten van twee vrouwelijke collega’s en vervolgens in
verband met het nog lopende onderzoek van de Klachtencommissie.
Bij de ter zake van deze discretionaire bevoegdheid aan de Raad ten dienste
staande beperkte toetsing is de Raad niet tot het oordeel kunnen komen dat
deze besluiten in rechte aantastbaar zijn. De Raad sluit zich dienaangaande
aan bij de in de aangevallen uitspraak gebezigde motivering.
Naar aanleiding van de ook in hoger beroep opgeworpen grief dat eiser voor
deze schorsing niet gehoord overweegt de Raad dat hem niet is gebleken dat
eiser hierdoor (onherstelbare) schade heeft geleden. Eiser is immers reeds op
11 en 12 november 1991 door de Klachtencommissie gehoord en heeft bij die
gelegenheid alle over hem geuite beschuldigingen ontkend.

2. Het ontslagbesluit van 3 februari 1992

Op grond van de processen-verbaal opgemaakt door de Klachtencommissie staat
voor de Raad vast dat de gedragingen, die gedaagde in navolging van de
Klachtencommissie ten aanzien van eiser bewezen acht en die ten grondslag
liggen aan het ongeschiktheidsontslag, door eiser zijn gepleegd.
Eiser bij herhaling geuite grief over de samenstelling van de
Klachtencommissie doet aan de vaststelling van eisers gedragingen geen
afbreuk aangezien daarbij niet de stelling is ingenomen en ook overigens aan
de Raad niet is gebleken dat de verklaringen van de medewerk(st)ers ten
overstaan van de Klachtencommissie onware mededelingen bevatten.
Eisers grief aangaande de inquisitoire en intimiderende wijze van
vraagstelling bij deze gesprekken jegens sommige medewerkers, waaronder
eiser, kan de Raad niet delen. Overigens geldt hiervoor hetzelfde als ten
aanzien van de samenstelling van de Klachtencommissie is overwogen.
Gedaagde heeft het gedrag van eiser als plichtsverzuim aangemerkt, maar er
weloverwogen van afgezien om een disciplinaire maatregel te treffen. Gedaagde
heeft op grond van eisers gedrag tevens geconcludeerd dat eiser ongeschikt
is, anders dan wegens ziekten of gebreken, voor het vervullen van zijn
betrekking. De Raad is van oordeel dat eisers gedrag deze conclusie
rechtvaardigt. Van de aldus door gedaagde gedane keuze, waartoe deze in
beginsel de vrijheid heeft, kan niet gezegd worden dat de grenzen van een
zorgvuldige besluitvorming of een behoorlijke belangenafweging zijn
overschreden.
De motivering van het ontslag van ongeschiktheid voor het vervullen van de
betrekking anders dan op grond van ziekten of gebreken in de voornemensbrief
en het besluit is toegespitst op gedaagdes overwegingen om af te zien van het
opleggen van een disciplinaire straf. In het ontbreken van een motivering
toegesneden op de per slot gehanteerde ontslaggrond ziet ook de Raad geen
aanleiding om het ontslagbesluit nietig te verklaren. Uit de voornemensbrief
en de ontslagbrief was af te leiden dat gedragingen van eiser die eerder
aanleiding vormden tot het voornemen van disciplinaire bestraffing, ten
grondslag lagen aan het onderhavige ontslag. De zijdens eiser bij gedaagde en
de eerste rechter ingediende geschriften laten zien dat eiser dit begrepen
had, zodat eiser niet in zijn belangen is geschaad.
De vraag of bij het gebruik maken van de ontslagbevoegdheid overigens
gehandeld is in strijd met enig algemeen rechtsbeginsel of beginsel van
behoorlijk bestuur beantwoordt de Raad ontkennend. De Raad overweegt als
volgt.
Het onderzoek van de Klachtencommissie heeft uitgewezen dat er sedert jaren
in de afwaskeuken onbehoorlijke gedragingen plaatsvonden, zoals het gooien
met eten en etensresten, het elkaar natspuiten, het gebruiken van bij- en
scheldnamen alsook – in toenemende mate – het zich veroorloven van ongewenste
seksuele intimiteiten. De Klachtencommissie heeft een duidelijke
normvervaging gesignaleerd en vastgesteld dat de leiding niet adequaat heeft
ingegrepen. Gedaagde heeft in het voetspoor van de Klachtencommissie hieruit
afgeleid dat er sprake was van een vorm van collectieve schuld. De
omstandigheid ontneemt gedaagde evenwel niet de bevoegdheid om degene die
zich schuldig maakt aan gedragingen als aan eiser verweten wegens
ongeschiktheid te ontslaan.
De grief dat eiser nimmer gewaarschuwd is en derhalve niet in de gelegenheid
is gesteld zijn gedrag te verbeteren ontleent eiser aan zijn afwezigheid bij
een werkoverleg op 22 oktober 1990, waar gesproken is over ongewenste
intimiteiten en seksistische opmerkingen.
De Raad laat in het midden, of eisers afwezigheid bij dat overleg impliceert
dat eiser niet op de hoogte is geraakt van de bij die gelegenheid gegeven
waarschuwing van de leiding. De Raad acht bij de aard van de onderhavige
gedragingen niet doorslaggevend of een waarschuwing is gegeven.
De onaanvaardbaarheid in een werksituatie van misdragingen als bovengenoemd
kon en moest eiser zelf beseffen.
In het AAR is geen voorschrift opgenomen dat gedaagde er toe verplicht om,
alvorens een ontslag ingevolge artikel H 9 van dit reglement te verlenen, te
trachten tot herplaatsing te komen, terwijl in het onderhavige geval evenmin
uit het ongeschreven recht een verplichting tot het ondernemen van
herplaatsingsmogelijkheden kan worden afgeleid.
Gedaagde heeft in verband met het treffen van een disciplinaire maatregel
bezien of plaatsing in een andere functie mogelijk was. De in dat verband in
het bestreden ontslagbesluit opgenomen passage raakt niet het onderhavige
ontslag en kan derhalve in dit geding buiten beschouwing blijven.
Van een situatie waarin gedaagdes ontslagbevoegdheid beperkt was in die zin
dat zodanig ontslag slechts aanvaardbaar zou zijn indien aan eiser een
schadevergoeding was toegekend is naar het oordeel van de Raad evenmin
sprake.
Het vorenstaande voert de Raad tot de conclusie dat de bestreden besluiten
niet in rechte aantastbaar zijn en dat de aangevallen uitspraak bevestigd
dient te worden.

III. Beslissing

De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Rechters

Mrs. Boesjes, De Vrey, Dörenberg