Instantie: Kantonrechter Brielle, 14 juli 1993

Instantie

Kantonrechter Brielle

Samenvatting


Een kinderloos paar voorziet in adoptie doordat de man twee
buitenlandse kinderen erkent en voogd wordt. Vervolgens nemen zij de
kinderen in het eigen gezin op. Na beeindiging van de relatie verblijven
de kinderen bij de man tengevolge van diens voogdijschap. De vrouw vraagt
om wijziging van de voogdij. De rechter verklaart de vrouw ontvankelijk
in haar verzoek en gaat hiermee voorbij aan art. 1:291 lid 2 BW waarin
staat dat alleen de juridische ouders wijziging van de voogdij kunnen
vragen. Gezien de bijzondere omstandigheden van dit geval, het bestaan van
een gezinsleven tussen de vrouw en de kinderen en het belang van de
kinderen wordt in casu art. 1:291 lid 2 BW buiten beschouwing gelaten.

Volledige tekst

Het verloop van het geding

Op … is ter griffie van het kantongerecht te Brielle het verzoekschrift
ontvangen, waarbij verzoekster -nader te noemen N- om voogdijwijziging
heeft verzocht.

Namens verweerder -nader te noemen P- is op …. een verweerschrift
ingediend, primair strekkende tot niet- ontvankelijkverklaring, subsidiair
tot afwijzing van het verzoek.

De mondelinge behandeling heeft op … plaatsgevonden. Ter zitting waren
partijen, vergezeld van hun gemachtigden, aanwezig.

Door de gemachtigde van N werden ter zitting pleitnotities overgelegd.

Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden, welke bij de
stukken is gevoegd.

De beschikking is bepaald op heden.

De beoordeling van het verzoek

Partijen hebben van 1972 tot februari 1992 met elkander samengewoond als
waren zij gehuwd.

Zij bleven ongewenst kinderloos, hetgeen voor hen reden was stappen te
ondernemen om tot adoptie van enkele buitenlandse kinderen over te gaan.

Om dit te bereiken werd de volgende procedure gevolgd: via een
maatschappelijk werkster in Brazilie zijn zij in 1986 respectievelijk 1987
in contact gekomen met twee ongehuwde, zwangere, vrouwen, die erin
toestemden dat P na de geboorte hun kind erkende en daarover voogd werd,
alsmede dat hun kind voor onbepaalde tijd in het gezin van partijen zou
worden verzorgd en opgevoed, terwijl zij tevens toestemming gaven dat
partijen – na met elkaar te zijn getrouwd – hun kind zouden adopteren.

Het was de bedoeling van partijen op deze wijze drie kinderen in hun gezin
op te nemen en om – nadat dit op de hiervoor geschetste wijze was
gerealiseerd – met elkaar te trouwen, waarna (stiefouder)adoptie zou
kunnen plaatsvinden.

Op deze wijze kwam in juli 1986 MI – geboren op 27 juni 1986 te Santos,
Brazilie uit Catharina de Fatima da Cruz – in hun gezin.

De moeder heeft bij notariele akte van 28 juli 1986 de hierboven
omschreven toestemmingen gegeven.

Bij notariele akte van dezelfde datum heeft P MI erkend.

Bij beschikking van de kantonrechter te Brielle van 12 februari 1987 is
P tot voogd en N tot toeziend voogdes over MI benoemd.

Evenzo ging het met MA – geboren te Rotterdam op 8 april 1988 uit Maria
Belmira de Concercao -, die in april 1988 in het gezin van partijen werd
opgenomen.

Bij notariele akten van 18 april 1988 heeft P dit kind erkend en heeft de
moeder de hiervoor omschreven toestemmingen gegeven.

Bij beschikking van de kantonrechter te Brielle van 2 mei 1989 werd P
benoemd tot voogd en N tot toeziend voogd over MA.

De kinderen werden sedert hun opname in het gezin van partijen door hen
verzorgd en opgevoed als waren het hun eigen kinderen.

Er was sprake van een normale gezinssituatie, vallende onder het begrip
‘ family life’ in artikel 8 EVRM.

De taakverdeling tussen partijen was aldus, dat N het leeuwedeel van de
verzorging en opvoeding voor haar rekening nam onder meer vanwege het feit
dat P een fulltime baan had.

Aangezien partijen op dezelfde manier nog een derde kind wensten op te
nemen, werd met een huwelijk gewacht totdat deze wens was gerealiseerd.
Zover is het echter niet gekomen: in februari 1992 heeft N in verband met
relatieproblemen de samenwoning verbroken en is met de kinderen
vertrokken.

P heeft hierop in kort geding afgifte van de kinderen gevorderd, aan welke
vordering N – toen haar bleek dat deze vordering zou worden toegewezen –
eigener beweging heeft voldaan.

Thans is de situatie zo, dat de kinderen bij P verblijven, metr dien
verstande dat zij buiten schooltijd in een opvanggezien zijn totdat P van
zijn werk thuiskomt. Er is een omgangsregeling -een weekend per veertien
dagen van zaterdag 10.00 uur tot zondagavond 18.00 uur- tussen N en de
kinderen.

De uitvoering van deze regeling verloopt allerminst vlekkeloos.

Tot zover de als erkend, dan wel niet of onvoldoende weersproken,
vaststaande feiten.

N verzoekt thans wijziging van de voogdij in die zin dat zij tot voogdes
en P tot toeziend voogd zal worden benoemd.

Zij stelt daartoe, dat zij, anders dan P goed in staat is fulltime voor
de kinderen te zorgen.

Naar de kantonrechter begrijpt bedoelt N hiermee impliciet te stellen dat
het daarom (meer) in het belang van de kinderen is wanneer zij tot voogdes
wordt benoemd.

Voorts voer N aan, dat -nu P niet de biologische vader van de kinderen is-
aan hem indertijd op oneigenlijke gronden de voogdij over hen is gegeven.

Dit zou thans reden moeten zijn om tot wijziging van de voogdij over te
gaan.

P heeft zich tegen het verzoek verweerd, primair stellende dat N in haar
verzoek niet-ontvankelijk is nu tussen haar en de kinderen geen
familierechtelijke betrekking bestaat, hetgeen ingevolge het bepaalde in
artikel 1:291 lid 2 BW voorwaarde is voor een verzoek tot wijziging van
de voogdij.

Ingevolge artikel 8 EVRM zou N wel een omgangsregeling kunnen verzoeken,
maar niet een wijziging van de voogdij.

Subsidiair betwijfelt hij of het wel in het belang van de kinderen is
wanneer zij door N worden verzorgd en opgevoed.

Naar zijn mening dient daartoe eerst een uitgebreid onderzoek van de Raad
voor de Kinderbescherming plaats te vinden.

Ter zitting is namens N nog aangevoerd dat P misbruik maakt van zijn
bevoegdheid als voogd nu hij door zijn standpuntbepaling verhindert dat
een onderzoek wordt ingesteld naar de vraag wat het meest in het belang
van de kinderen is.

Zij stelt dat ook in het onderhavige geval het belang van de kinderen
voorop dient te staan, een belang dat niet mag en kan worden gefrustreerd
door de in artikel 1:291 lid 2 BW gestelde beperking.

Met betrekking tot het verzoek wordt het navolgende overwogen:

1. ontvankelijkheid

Vooropgesteld wordt dat het hier om natuurlijk erkende kinderen gaat met
wie P – hoewel niet hun biologische vader – door zijn erkenning in
familierechtelijke betrekking staat.

Tussen de kinderen en N bestaat een dergelijke familierechtelijke
betrekking niet.

Het primaire verweer van P is gebaseerd op artikel 1:291 lid 2 BW, waarin
is bepaald dat alleen een der ouders een verzoek als het onderhavige kan
indienen.

N’s verweer begrijpt de kantonrechter aldus, dat zij meent dat
ongeclausuleerde toepassing van eerdergenoemd artikel in de gegeven –
bijzondere – omstandigheden in strijd is met artikel 8 EVRM, zodat het in
het onderhavige geval buiten toepassing dient te blijven.

Naar vaststaat – P heeft dit niet ontkend – was tijdens der partijen
samenwoning sprake van ‘family life’ in de zin van artikel 8 EVRM.

a. artikel 8 EVRM in relatie met de positie van N

Met N is de kantonrechter van mening dat er sprake is van een bijzonder
geval, die op belangrijke punten afwijkt van andere situaties die zich in
voogdijkwesties ten aanzien van natuurlijk erkende kinderen voordoen.

Het bijzondere is vooral gelegen in het feit dat alles wat partijen hebben
gedaan om MI en MA bij zich te krijgen in het teken stond van hun beider,
kennelijk diepgewortelde, kinderwens en hun verlangen een ‘gewoon gezin
met kinderen’ te vormen.

Zij wensten beiden via een – in hun geval – noodzakelijke omweg tot de
vorming van een normaal gezin te komen, waarbij het uiteindelijke doel was
dat hun gezinssituatie in geen enkel opzicht zou verschillen van de
situatie van echtparen, wier kinderwens op natuurlijke wijze wordt
bevredigd.

Het komt de kantonrechter voor dat N in de gegeven omstandigheden op grond
van de aan haar ingevolge artikel 8 EVRM gegeven bescherming terecht
bezwaar maakt tegen het wel zeer rigide standpunt van P.

Als (tijdelijk) pleegmoeder en toekomstige ouder van haar (dan) wettige
kinderen heeft zij er recht op en belang bij dat thans -nu de samenwoning
is verbroken- de vraag wie tot voogd(es) over MI en MA wordt benoemd
zoveel mogelijk wordt behandeld op de wijze die voor voogdijkwesties
tussen ouders is voorgeschreven.

Met andere woorden:

naast de -door de rechtsorde aanvaarde- fictie, die de grondslag vormt van
de rechtsgeldige erkenning door P van de kinderen en die als zodanig tot
het ontstaan van de familierechtelijke betrekkingen tussen hen heeft
geleid, is er naar de mening van de kantonrechter plaats voor een tweede
fictie, op grond waarvan -uitgaande van de feitelijke situatie waarin de
kinderen nagenoeg vanaf hun geboorte zijn opgegroeid en waarin N in
feitelijk en in emotioneel opzicht, hun moeder was en is- het onderhavige
verzoek dient te worden beoordeeld alsof tussen N en de kinderen ook
familierechtelijke betrekkingen bestaan.

b. artikel 8 EVRM in relatie tot de positie van de kinderen

Belangrijker echter dan de bescherming van de belangen van P acht de
kantonrechter de belangen die de kinderen hebben bij een weloverwogen
beslissing omtrent de vraag wie van partijen geacht kan worden hen het
beste te verzorgen en op te voeden.

Hun belang bij een goedgefundeerde belsissing is evident en weegt zwaarder
dan de respectievelijke belangen van partijen.

Wanneer N echter in haar verzoek niet-ontvankelijk wordt verklaard komt
men aan de beoordeling van de essentie in deze zaak niet toe.

Immers, in dat geval resteert slechts de vaststelling van de inhoud en de
frequentie van de omgangsregeling, doch aan de kern van de zaak, -wiens
/wier benoeming tot voogd/voogdes is het meest in het belang van de
kinderen?- wordt dan voorbijgegaan.

Deze consequentie van het bepaalde in artikel 1:291 lid 2 BW acht de
kantonrechter in de onderhavige omstandigheden onaanvaardbaar en ook
strijdig met de bescherming, die artikel 8 lid 2 EVRM aan deze kinderen
biedt.

Dat zij onder de hierbedoelde bescherming vallen is evident: het begrip
“anderen” imers omvat ook de bescherming van hun “rechten en vrijheden”.

De kantonrechter is ervan overtuigd dat het in het belang van de kinderen
is, wanneer de voogdijkwestie inhoudelijk wordt beoordeeld, hetgeen in
feite betekent dat wordt onderzocht wie in het belang van de kinderen het
best tot voogd/voogdes kan worden benoemd.

De vraag is thans of in casu artikel 8 EVRM 1:291 lid 2 BW buiten
toepassing kan stellen.

Naar de kantonrechter meent dient deze vraag bevestigend te worden
beantwoord.

Nu artikel 1:291 lid 2 BW in het onderhavige geval een inhoudelijke
beoordeling van het verzoek – zoals hiervoor is aangegeven – in de weg
staat en het Nederlandse recht geen wegen kent langs welke een dergelijke
beoordeling redelijkerwijze – waarmee in dit geval wordt bedoeld: zonder
de belangen van de kinderen (nog meer) te schaden – kan worden bereikt,
dient artikel 1:291 lid 2 BW in deze buiten toepassing te worden gesteld.

N is derhalve ontvankelijk in haar verzoek.

2. inhoudelijke beoordeling

Wat de inhoudelijke beoordeling van het verzoek betreft geldt het
volgende:

De huidige situatie in de onderlinge verhouding tussen partijen en in hun
relatie met de kinderen is gespannen,. Er lijkt tussen hen een strijd te
zijn ontbrand, die noodzakelijkerwijze een nadelig effect op de kinderen
heeft.

Beiden hebben echter aangegeven te willen meewerken aan een onderzoek door
de Raad voor de Kinderbescherming te Rotterdam. De kantonrechter acht het
noodzakelijk dat een dergelijk onderzoek wordt uitgevoerd.

Daarin zal naar haar mening niet alleen de vraag wie – in het belang van
de kinderen – het best tot voogd/voogdes kan worden benoemd dienen te
worden onderzocht, doch ook aandacht dienen te worden besteed aan de vraag
welke omgangsregeling – naar aard en frequentie – het beste is.

In afwachting van dit onderzoek wordt iedere beslissing aangehouden.

De (voorlopige) beschikking

De kantonrechter:

1. stelt het bepaalde in artikel 1:291 lid 2 BW ten deze buiten toepassing
en verklaart N ontvankelijk in haar verzoek;

2. houdt de iedere verdere beslissing aan in afwachting van een rapport
van de Raad voor de Kinderbescherming en verzoekt deze een onderzoek in
te stellen met inachtneming van het hierboven overwogene.

Rechters

Mr. Varekamp-Vos