Instantie: Rechtbank Rotterdam, 9 juli 1993

Instantie

Rechtbank Rotterdam

Samenvatting


De vrouw is als kind jarenlang door haar buurman seksueel misbruikt. Zij
wil hiervoor schadevergoeding vorderen. In deze bodemprocedure heeft de
rechtbank in een tussenvonnis de vrouw bewijsopdracht gegeven. Deze bodemprocedure
is gestaakt omdat de vrouw is overleden.

Volledige tekst

1. Het verloop van de procedure

Met toestemming van de president van deze rechtbank heeft V.W. gedaagvaard
op verkorte termijn en bij met die dagvaarding overeenstemmende conclusie
van eis, met producties, heeft zij gevorderd dat de rechtbank bij vonnis,
voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, W. zal veroordelen om:
1) aan haar te betalen een bedrag ad NLG 250.000,00 althans een zodanig
bedrag als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
2) terzake materiële schade tot vergoeding daarvan over te gaan, zulks
nader op te maken bijstaat en te vereffenen als volgens de wet;
3) het sub 1) en 2) gevorderde te verhogen met de wettelijke rente over
vorenstaand bedrag vanaf 10 maart 1992 tot de dag der algehele voldoening;
4) tot betaling van de kosten van beslaglegging en tevens met veroordeling
van W. in de kosten van deze procedure.

W. heeft voor antwoord geconcludeerd tot niet ontvankelijke verklaring
van V. in haar vordering, althans tot ontzegging daarvan, met haar veroordeling
in de porceskosten.

Partijen hebben vervolgens haar standpunten doen bepleiten aan de hand
van pleitnota’s, V. door haar procureur en W. door zijn advocaat, waarna
zij de procestukken hebben gefourneerd voor vonnis. Bij deze stukken bevinden
zich het volledige procesdossier van het tussen partijen ten overstaan
van de fungerend-president van deze rechtbank op 27 maart 1992 gevoerde
kort geding, het vonnis d.d. 6 mei 1992 in dit kort geding, de processtukken
van het door V. ingestelde spoedappel bij het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage
en tenslotte de hiervoor bedoelde pleitnota’s

2. De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende
gemotiveerd weersproken, alsook op grond van de in zoverre niet bestreden
inhoud van de producties, staat in dit geding het volgende vast:
a) vanaf 1972 – V. was toen 15 jaar oud – verbleef het gezin V. in de weekeinden
ein in de zomervakanties veelvuldig in het zomerhuis van het gezin te Ouddorp.
haar oudste zuster A. ging toen reeds enige jaren om met een zoon J. van
W.; de familie W. had een zomerhuis tegenover dat van de familie V.;
b) in de zomer van 1972 heft W., toen 50 jaar oud – twee maal gemeenschap
met V. gehad;
c) in 1980 heeft V. een HBO-opleiding afgerond;
d) in 1984 is V. enkele dagen opgenomen geweest in de psychiatrische inrichting
Schakenbosch te Leidschendam; sedertdien is zij tot en met februari 1988
in tehrapie geweest;
e) sedert september 1988 geniet V. inkomsten uit arbeid;
f) vanaf 1990 is V. onder psychiatrische behandeling welke nog steeds voortduurt.

3. Grondslag van de vordering

3.1. V. baseert haar vordering op de vastaande feiten en de volgende –
samengevatte – stellingen:
W. heeft haar vanaf 1972 veelvuldig gedwongen tot het met hem aangaan van
sexuele contacten en het dulden van door haar niet gewenste intimiteiten,
welke situatie heeft voortgeduurd tot zij, in 1978, haar huidige echtgnoot
leerde kennen.
W. heeft daarbij misbruik gemaakt van het overwicht dat hij, gelet op het
leeftijdsverschil (35 jaar), zijn maatschappelijke positie (dierenarts,
directeur vleeskeuringsdienst, functie in de kerk) en zijn positie binnen
de twee families (aanstaande schoonvader van V. zuster) op haar had, en
heeft deze sexuele contacten en sexuele intimidatie gecontinueerd, terwijl
het ook voor hem kenbaar was dat zij, als gevolg van zijn handelen, lichamelijk
en geestelijk ineenstortte. Door aldus te handelen heeft W. haar geestelijke
en lichamelijke integriteit geschonden en derhalve onrechtmatig jegens
haar gehandeld, als gevolg waarvan zij zowel lichamelijk als geestelijk
grote schade ondervond en ondervindt:
Zij lijdt sedert haar 15e jaar aan anorexia nervosa, medio 1984 is zij
door toedoen van W., die haar toen wederom op onoirbare wijze benaderde,
ingestort, zij was – mede als gevolg daarvan – tot medio 1987 verslaafd
aan alcohol en zij lijdt nog steed onder de gevolgen van het sexuele misbruik
dat hij jarenlang van haar maakte. Bovendien heeft zij materiele schade
geleden: ondanks haar opleiding kon zij, als gevolg van de haar door W.
handelen toegebrachte traumata, geen werk aanvaarden, waardoor ij gedurende
7 jaren inkomsten heeft gederfd.

3.2. Ter ondersteuning an haar stellingen heeft V. diverse schriftelijke
verklaringen overgelegd, alsook fotocopieëeen van medische literatuur over
de gevolgen van sexueel misbruik en fotocopieen van correspondentie van
de haar behandelende artsen, waaruit naar mening de juistheid van haar
stellingen met betrekking tot W. onrechtmatig handelen jegens haar, en
de schadelijke gevolgen daarvan, blijkt. Voor het geval de rechtbank die
mening niet delt stelt zij, dat gezien het reeds door haar vergaarde bewijsmateriaal,
de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de bewijslast in deze zaak
op W. drukt.

Subsidiair biedt zij bewijs van haar stellingen aan, waarbij zij de mogelijkheid
van benoeming van een deskundige oppert, die haar zou kunnen onderzoeken,
waarna hij zich zou moeten uitlaten over de mate van waarschijnlijkheid,
dat W. haar op de door V. geschetste wijze heeft misbruikt, en over de
ernst van de daardoor aangerichte schade.

4. Het verweer

4.1. W. heeft de stellingen van V. gemotiveerd weersproken en heeft daartoe
onder meer het volgende aangevoerd:

4.1. het sexueel contact dat hij in 1972 twee maal met V. heeft gehad,
vond plaats met haar instemming. Van enige pressie of misbruik van omstandigheden
zijnerzijds was geen sprake. Beide voorvallen zijn kort nadien aanhet licht
gekomen, waarna hij, het onjuiste van zijn handelen onderkennende, nimmer
meer toenadering tot V. heeft gezocht. In 1975 heeft V. haar ouders over
beide contacten ingelicht, waarna hij deze voorvallen ook in een gesprek
met hen heeft erkend en zijn spijt heeft betuigd. De vriendschappelijke
betrekkingen tussen beide gezinnen werden voortgezet, hetgeen onder andere
blijkt uit de omstandigheid, dat hij, na het overlijden van de vader van
V., werd benoemd tot toeziend voogd over de nog minderjarige kinderen V.
Ook naar de mening van haar ouders hebben bedoelde voorvallen V. dus niet
geschaad, terwijl het onwaarschijnlijk mag heten, dat deze benoeming zou
hebben plaatsgevonden als hij bedoelde contacten met haar zou hebben voortgezet.
Reeds vanaf 1970-1971, in elk geval voor bedoelde sexuele contacten, leed
V. aan anorexia nervosa en had zij een alcohol-probleem. Ieder causaal
verband tussen de twee maal dat hij sexueel contact met V. had en haar
ziekteverschijnseln ontbreekt. De oorzaak daarvan dient veeleer gezocht
te worden in een zekere predispositie; wellicht hebben negatieve sexuele
ervaringen, voor of na meerbedoelde twee contacten met hem, aan het ziektebeeld
bijgedragen; V. was een vroegrijpe persoon en was ten tijde van de twee
contacten met hem, reeds geruime tijd sexueel sctief.

4.2. Ook W. legt ter ondersteuning van zijn betoog een aantal schriftelijke
verklaringen over, alsmede enige medische literatuur. Voorts voert hij
aan, dat de onderhavige procedure door V. op touw is gezet voor het bezoedelen
van zijn naam en dat de reden daarvoor is, dat het mede door de vader van
V. opgezette bedrijf inmiddels is overgegaan naar haar zuster A. en haar
man, zijn zoon J., waarmee het bedrijf van de familie V. in handen van
de familie W. kwam. Uit ongenoegen over deze gang van zaken heeft de moeder
van V. al jaren geleden getracht de naam van W. in diskrediet te brengen.
Na het overlijden van haar moeder heeft V. thans deze actie voortgezet.
Dit verklaart volgens hem (niet alleen, waarom V. een onderzoek heeft doen
instellen naar de wijze van verdeling van de erfenis, maar ook) waarom
zij pas 20 jaar na 1972 een actie tegen hem instelt, gebaseerd op aan haar
fantasie ontsproten, zes jaren voortdurende, afgedwongen sexuele contacten.

4.3. Tenslotte betwist W. de gestelde schade.

5. De beoordeling

5.1. W, heeft het gestelde ziektebeeld op zichzelf niet weersproken. Nu
hij echter betwist dat hij V. vanaf medio 1972 tot en met 1978 veelvuldig
heeft gedwongen tot sexuele contacten en tot het dulden van sexuele intimiderende
handelingen, terwijl hij ontkent dat hij de beide keren dat zij in 1972
gemeenschap hadden daartoe had geprest, en voorts dat zij, als gevolg daarvan,
de door haar gestelde schade zou hebben geleden, zal V. haar stellingen
terzake dienen te bewijzen.

5.2. De schriftelijke verklaringen van derden, die zij ter ondersteuning
van haar stellingen in het geding heeft gebracht, vormen daartoe onvoldoende
bewijs. Het betreft hier niet onder ede afgelegde verklaringen, terwijl
de inhoud van de zijdens W. overgelegde (evenmin onder ede afgelegde) verklaringen
daar lijnrecht tegenover staan.

5.3. Ook de door V. overgelegde medische verklaringen en literatuur vormen,
anders dan V. meent, onvoldoende bewijs terzake. Zo vormt de verklaring
van de behandelend therapeute geen zelfstandig bewijs, reeds omdat zijn
zich zoals zij zelf ook aangeeft, niet met waarheidsvinding of toetsing
op betrouwbaarheid van de mededelingen van haar cliënten bezighoudt, maar
met hun beleving van gebeurtenissen, ongeacht dus of die gebeurtenissen
werklijk hebben plaatsgevonden of werklijk op de door de cliënten beleefde
wijze hebben plaatsgehad. Aan de verklaring van de, V. pas sedert 1980
behandelende huisarts hecht de rechtbank om dezelfde redenen in dit verband
niet veel waarde.
De literatuur geeft een beeld van een situatie als door V. geschetst, maar
vormt daarmede nog geen bewijs van haar stelling, dat zodanige situatie
zich heeft voorgedaan. Een en ander zal dan ook slechts tot aanvullende
bewijs kunnen dienen.

5.4. Anders dan V. meent brengen de redelijkheid en billijkheid geenszins
mee, dat de bewijslast wordt omgekeerd; de erkentenis van W. met betrekking
tot de hiervoor in r.o. 2 onder b genoemde feiten dient tot zodanige omkering
niet te leiden, reeds omdat hij de door V. gestelde dwang daarbij heeft
ontkend, terwijl over de bewijskracht van de door haar tot nu toe in het
geding gebrachte stukken hiervoor al het nodige werd overwogen. Andere
omstandigheden die tot omkering van de bewijslast zouden moeten nopen,
heeft V. niet gesteld, terwijl daarvan ook niet is gebleken.

5.5. De rechtbank zal V. dan ook, overenkomstig haar aanbod, toelaten tot
het bewijs van haar stellingen, onder andere door getuigen. De rechtbank
gaat er daarbij vanuit, dat V. zich realiseert, dat de door haar voor te
brengen getuigen onder ede zullen dienen te verklaren over gebeurtenissen
die zich vijftien tot eenentwintig jaar geleden – al dan niet – hebben
voorgedaan.

5.6. Voor de benoeming van een deskundige ziet de rechtbank in dit stadium
van de procedure geen aanleiding. Indien echter het door V. gestelde langdurige
sexuele misbruik door W. vast zal komen te staan, zal deskundigenbericht
betreffende het causale verband tussen dat misbruik en de schade, alsook
betreffende de omvang van de schade wellicht op zijn plaats zijn.

5.7. Op de overige stellingen van partijen zal de rechtbank, zo nodig,
na de bewijslevering omtrent het gestelde sexuele misbruik in gaan.

6. De beslissing

De rechtbank, alvorens nader te beslissen:
– laat V. toe te bewijzen, dat W. haar in de periode van medio 1972 tot
en met 1978 te Ouddorp en omgeving veelvuldig op de in r.o. 3.1. weergegeven
wijze heeft gedwongen tot sexuele gemeenschap met hem;
– bepaalt, dat zo V. daartoe getuigen wil doen horen, deze zullen worden
gehoord in het gebouw van de rechtbank aan de Noordsingel 113-117 ten overstaan
van mr Van Oosten-van Smaalen, rechter-commissaris, op een door deze in
overleg met de procureurs van partijen te bepalen datum en tijdstip.

Rechters

Mr Van Oosten-van Smaalen