Instantie: President Rechtbank Zutphen, 2 juli 1993

Instantie

President Rechtbank Zutphen

Samenvatting


Eiser begroot schade door seksueel misbruik op ƒ 228.496,30
materiele schade en ƒ 35.000,- immateriele schade. Eiser wordt in zijn
vordering tot betaling voorschot op de schadevergoeding niet
ontvankelijk verklaard omdat hij niet aannemelijk heeft kunnen maken een
spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening te hebben.

Volledige tekst

Ten aanzien van het procesverloop:

Eiser heeft -mede aan de hand van een pleitnota en onder overlegging van
producties- geconcludeerd voor eis overeenkomstig de dagvaarding,
waarvan een fotocopie aan dit vonnis is gehecht.

Gedaagde heeft -aan de hand van een pleitnota en onder overlegging van
producties- geconcludeerd voor antwoord tot afwijzing van het
gevorderde.

Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht.

ten aanzien van het recht:

1. De vaststaande feiten:

1.1. Gedaagde heeft eiser in de periode 1983 tot 1989 seksueel misbruikt
en is daarvoor in 1990 strafrechtelijk veroordeeld.

1.2. Bij brief van 22 februari 1991 is namens eiser jegens gedaagde
tevergeefs aanspraak gemaakt op schadevergoeding ad ƒ 62.710,-.

1.3. Op 16 december 1992 heeft eiser aan gedaagde een brief gestuurd,
teneinde de verjaring van zijn gepretendeerde vordering op gedaagde te
stuiten.

2. De vordering, de grondslag en het verweer:

2.1. Eiser vordert, kort gezegd,

-gedaagde te veroordelen hem ƒ 24.999,- te betalen als voorschot op
schadevergoeding

-het conservatoir beslag van waarde te verklaren

-te bepalen dat, indien gedaagde niet aan het vonnis voldoet, het vonnis
uitvoerbaar zal zijn bij lijfsdwang voor ten hoogste 1 jaar

-gedaagde te veroordelen in de kosten van het geding.

2.2. Eiser baseert deze vordering op de onder 1.1. weergegeven
vaststaande feiten en op het volgende, voor zover hier van belang.

Hij heeft een spoedeisend belang, enerzijds in verband met de verwerking
van hetgeen hem is aangedaan, anderzijds omdat hij snel geld nodig heeft
voor de verdere financiering van zijn studie.

Door het seksueel misbruik heeft hij grote schade geleden. De materiele
schade staat nog niet geheel vast en wordt begroot op ƒ 228.496,30. De
immateriele schade wordt begroot op ƒ 35.000,-.

Hij heeft verschillende malen getracht om in der minne tot een
schadevergoedingsregeling te komen, echter zonder aanvaardbaar
resultaat.

2.3. Op het verweer van gedaagde zal hierna, voor zover van belang,
nader worden ingegaan.

3. Beoordeling van het geschil:

3.1. Door gedaagde is de spoedeisendheid van de vordering gemotiveerd
betwist. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.

3.1.1. Als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende weersproken staat
vast dat -na de onder 1.2 weergegeven brief en afgezien van de onder
1.3. bedoelde stuitingsbrief- eiser gedaagde tot (de sommatie van) 19
februari 1993 niet heeft benaderd omtrent een mogelijke
schadevergoeding.

Gelet op het daardoor ontstane tijdsverloop van bijna 2 jaar is door
eiser onvoldoende onderbouwd waarom hij thans in verband met het
(kunnen) verwerken van het seksueel misbruik door gedaagde een
spoedeisend belang bij zijn vordering heeft. Weliswaar is namens eiser
gesteld dat zijn geestelijke gesteldheid het niet toeliet gedaagde
eerder in rechte te betrekken, omdat hij, eiser, na februari 1991
geestelijk instortte, doch zulks ontbeert voldoende onderbouwing.

Uit het voorgaande vloeit voort dat de spoedeisendheid van de vordering
onvoldoende aannemelijk is geworden.

3.1.2. Namens eiser is voorts gesteld dat hij bij zijn vordering een
spoedeisend belang heeft, aangezien hij snel geld nodig heeft voor zijn
studie. Door gedaagde is zulks betwist, onder aanvoering dat er andere
wegen voor studiefinanciering zijn.

Ook hier geldt het sub 3.1.1. overwogene. Daar komt, toegesneden op deze
financiele argumentatie, nog het volgende bij.

Nu door eiser is gesteld dat hij thans als extraneus financieel geheel
onderhouden wordt door zijn ouders, dat hij in zijn propaedeuse nog een
tentamen moet halen, terwijl hij als (doctoraal-) student in beginsel
nog drie jaar recht zal hebben op een basisbeurs, is onvoldoende
aannemelijk geworden dat eiser thans om redenen van studiefinanciering
een spoedeisend belang bij zijn vordering heeft.

3.1.3. Gelet op het voorgaande kan eiser in zijn vordering niet worden
ontvangen.

3.2. Ten overvloede wordt nog het volgende overwogen.

De omvang van de door eiser gestelde schade is door gedaagde op alle
onderdelen gemotiveerd betwist. Nadere instructie zou derhalve nodig
zijn en daarvoor leent de kort geding-procedure zich niet.

Nu voor toewijzing van een geldvordering in kort geding onder meer
vereist is dat de vordering voldoende aannemelijk is geworden en
daarvan, gelet op het vorenstaande, in onderhavig kort geding niet
gesproken kan worden, zou de gevraagde voorlopige voorziening ook om die
reden niet voor toewijzing in aanmerking zijn gekomen.

3.3. Uit het voorgaande vloeit voort dat het overig door partijen
gestelde geen bespreking meer behoeft.

In de omstandigheden van het geding -gedaagde betwist niet dat hij een
zekere schadevergoeding zal dienen te betalen, doch alleen de omvang
daarvan- wordt aanleiding gevonden voor na te melden beslissing omtrent
de proceskosten.

Beslist:

Verklaart eiser niet ontvankelijk in zijn vordering.

Verdeelt de proceskosten aldus, dat iedere partije de eigen kosten
draagt.

Rechters

mr J.J. van Oostveen