Instantie: President Rechtbank Amsterdam, 1 juli 1993

Instantie

President Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


Moeder heeft aangifte gedaan van seksueel misbruik van haar dochtertje
door een nachtwaker in een kindertehuis. het kindertehuis heeft hierna de
plaatsing van het kind zonder toestemming van haar kinderrechter of
gezinsvoogdes beeindigd, de moeder de toegang tot de instelling ontzegd
en onjuiste gegevens aan politie en OM verstrekt. Rechtenvrouw staat
garant voor proceskostenveroordeling en griffierechten.

Moeder eist voorschot op de immateriele schadevergoeding. Dit wordt
afgewezen omdat op essentiele onderdelen tegenstrijdige verklaringen zijn
afgelegt.

Volledige tekst

Verloop van de procedure:

Ter terechtzitting van 16 juni 1993 heeft B. gesteld en gevorderd
overeenkomstig de in fotocopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding.

De Stichting heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de
gevraagde voorziening.

Na verder debat hebben partijen stukken, waaronder van weerszijden
produkties en pleitnotities, overgelegd voor vonniswijzing.

Gronden van de beslissing:

1. In dit vonnis wordt uitgegaan van de volgende feiten:

a. Op 6 augustus 1988 is B. samen met D. opgenomen in Beth Palet, een
opvang- en begeleidingscentrum voor ouder en kind te Amsterdam. De
plaatsing van D. vond plaats op last van de kinderrechter te Alkmaar in
het kader van een ondertoezichtstelling.

b. Beth Palet ressorteert thans, na een fusie, onder de stichting.

c. In oktober 1989 is B. naar H.V.O. te Amsterdam gegaan. Sedertdien bleef
D. alleen nog overdag in de creche van Beth Palet en overnachtte zij daar
nog tweemaal per week.

d. Kort na haar vertrek ontstond bij B. het vermoeden dat D. seksueel
misbruikt was door een medewerker van Beth Palet. B. heeft dit op 24
november 1989 aan de heer W.F.C. Hony, de toenmalige directeur van Beth
Palet, kenbaar gemaakt. Op 28 november 1989 volgde een tweede gesprek,
waarna B. van het vermeende seksueel misbruik aangifte heeft gedaan bij de
politie.

e. Bij brief van 1 december 1989 heeft Hony aan B. de toegang tot Beth
Palet ontzegd en de plaatsing van D. met onmiddellijke ingang beeindigd.

f. Op 23 februari 1990 heeft Hony aan de hoofdofficier van justitie te
Amsterdam over het naar aanleiding van de aangifte van B. gestarte
justitiele onderzoek een brief geschreven.

2. B. vordert -samengevat- betaling van ƒ 5.000,= voor haarzelf en van
ƒ 5.000,= voor D. als voorschot op de door hen geleden immateriele schade
alsmede een verbod om aan derden zonder schriftelijke toestemming
informatie over hen te verstrekken. E. legt aan haar vordering tot
schadevergoeding ten grondslag dat de reacties van Beth Palet op het door
haar geuite vermoeden van seksueel misbruik buiten proportioneel en zowel
jegens haarzelf als jegens D. onrechtmatig waren. Deze reacties bestonden
uit het hen beiden ontzeggen van de toegang tot het opvangcentrum, het
opheffen van de plaatsing van D., het achterwege laten van
vervolg-hulpverlening voor D., hnet aan derden zonder toestemming
verstrekken van informatie over hen en tenslotte het aan derden
verstrekken van onjuiste dan wel onnodig grievende informatie over
haarzelf. Voorts legt B. aan deze vordering ten grondslag dat Beth Palet
de met de overeengekomen hulp en zorg op zodanige abrupte wijze heeft
afgebroken dat zij daarmee jegens haar wanprestatie heeft gepleegd.

Ter toelichting op het gevorderde informatieverbod stelt B. dat Beth Palet
in april j.l. nog zonder haar toestemming mededelingen over haar
psychische gesteldheid en achtergronden aan een bewoonster van Beth Palet,
te weten mevrouw J. heeft gedaan.

3. Zoals de Stichting allereerst terecht heeft aangevoerd, moet B. in haar
vorderingen ten behoeve van D. niet ontvankelijk worden verklaard. B.
heeft immers niet een machtiging van de kantonrechter in het geding
gebracht, welke zij op grond van artikel 1:349 van het Burgerlijk Wetboek
als voogdes behoeft om voor D. als eiseres in rechte op te treden.

4. Vervolgens heeft de Stichting betoogd dat de vordering tot betaling van
een voorschot op de door B. geleden immateriele schadevergoeding op grond
van de artikelen 1408 jo. 1418 van het Burgerlijk Wetboek (oud) verjaard
is. Met B. kan geoordeeld worden dat dit slechts geldt, voorzover de
vordering is gebaseerd op het verwijt, dat Beth Palet over B. onnodig
grievende informatie heeft verstrekt.

5. Bij de verdere beoordeling van de vordering tot betaling van een
voorschot op de door B. geleden immateriele schade staat voorop dat een
geldvordering in kort geding slechts kan worden toegewezen, wanneer een
grote mate van waarschijnlijkheid vaststaat dat de vordering in de
bodemprocedure zal slagen.

6. Partijen hebben omtrent de gestelde onrechtmatige handelingen van Beth
Palet op essentiele onderdelen tegenstrijdige verklaringen afgelegd.
Hierdoor is in dit geding niet duidelijk geworden wat zich na de
besprekingen van B. met H. op 24 en 28 november 1989 tussen haar en Beth
Palet verder heeft afgespeeld. Zo is met name onzeker of de kinderrechter
te Alkmaar al dan niet toestemming heeft gegeven voor de beeindiging van
de plaatsing van D. op Beth Palet, of al dan niet met B. is gesproken over
een tussenoplossing en of aan D. al dan niet een afscheidspartijtje is
aangeboden. Gelet op deze onzekerheden en mede gelet op het tijdsverloop
kan thans niet worden vooruitgelopen op het oordeel van de bodemrechter.
Weliswaar heeft de Stichting inmiddels erkend dat een gedeelte van de
onder 1.f vermelde brief van H. vatbaar is voor kritiek, maar deze
omstandigheid leidt niet tot een ander oordeel, nu deze brief niet los
gezien kan worden van de feitelijke -thans onzekere- context, waarin zij
geschreven is.

7. Ook moet worden geoordeeld dat het aan een instelling onder
omstandigheden vrij kan staan om ter afwering van een ernstige

beschuldiging waarvoor geen bevestiging voorhanden is, geeigende
informatie betrekking hebbende op degene die deze beschuldigingen uit, ten
aanzien waarvan zij overigens geheimhouding heeft te betrachten, aan de
politionele en justitiele autoriteiten prijs te geven. Anders zou het een
instelling onmogelijk worden gemaakt om beschuldigingen als hier gedaan
over seksueel misbruik afdoende te kunnen ontzenuwen.

8. De Stichting heeft de gestelde wanprestatie gemotiveerd betwist en
aangevoerd dat met B na haar vertrek uit Beth Palet geen
behandelingsovereenkomst meer bestond.

Derhalve geldt ook ten aanzien van deze grondslag van de vordering van B.
dat niet vooruitgelopen kan worden op het oordeel van de bodemrechter.

9. Uit de overgelegde verklaring van T. blijkt niet dat B. met naam en
toenaam door een medewerkster van Beth Palet is genoemd, zodat niet
aannemelijk is geworden dat Beth Palet recent aan derden zonder
toestemming informatie over B. heeft verstrekt, op grond waarvan een
informatieverbod voor de toekomst geboden zou zijn.

10. Een en ander leidt ertoe dat de vorderingen worden afgewezen met
veroordeling van B. als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten
van dit geding.

Beslissing:

1. Weigert de gevraagde voorziening.

2. Veroordeelt B. in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde van
de Stichting begroot op ƒ 275,– wegens vastrecht en op ƒ 800,– aan
salaris procureur.

3. Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Rechters

Mr. R.C. Gisolf