Instantie: Rechtbank Dordrecht, 26 mei 1993

Instantie

Rechtbank Dordrecht

Samenvatting


De huwelijkse samenleving tussen partijen heeft 8,5 maand geduurd. Uit
het huwelijk zijn geen kinderen geboren. De vrouw heeft door het huwelijk
geen negatieve gevolgen voor haar carrière-mogelijkheden ondervonden. Voorafgaand
aan het huwelijk ontving de vrouw een bijstandsuitkering. Met de man is
de rechtbank van oordeel dat van hem geen jarenlange alimentatiebijdrage
gevergd kan worden. Gelet op de duur van de samenwoning en de relatieve
geringe gevolgen daarvan voor de vrouw acht de rechtbank een termijn van
één jaar redelijk en billijk.

Volledige tekst

Het procesverloop

Bij vonnis van deze rechtbank van 7 november 1990 werd tussen de man en
de vrouw de scheiding van tafel en bed uitgesproken. Daarbij werd de man
een alimentatieverplichting opgelegd ten behoeve van de vrouw van eerst
ƒ 225,= per maand en na 12 maanden ƒ 475,= per maand.

De man verzoekt in zijn op 17 december 1992 ingekomen verzoekschrift de
opgelegde verplichting te wijzigen en met ingang van 7 november 1990 te
bepalen op nihil.

De vrouw voert verweer tegen het verzoek van de man.

Het verzoek is in raadkamer behandeld.

De beoordeling

Het meest vergaande verzoek van de man strekt ertoe dat hij gezien de duur
van de samenwoning, niet gehouden is alimentatie ten behoeve van de vrouw
te voldoen.
Bij de behandeling is gebleken dat partijen gedurende 8 1/2 maand hebben
samengewoond. In principe is dan de stelling van de man dat niet van hem
gevergd kan worden vele jaren ten behoeve van de vrouw bij te dragen naar
het oordeel van de rechtbank terecht. Daarbij dient echter betrokken te
worden welke gevolgen het huwelijk, althans de samenwoning, voor de vrouw
hebben gehad.

Gebleken is dat de vrouw voorafgaand aan de samenwoning met de man reeds
geruime tijd een bijstandsuitkering genoot. Van negatieve gevolgen voor
de carriére-mogelijkheden van de vrouw door het huwelijk blijkt derhalve
niet.
Met de man is de rechtbank dan van oordeel dat van hem geen jarenlange
bijdrage gevergd kan worden. Had hij deze stelling in de scheidingsprocedure
geponeerd, dan zou de alimentatieverplichting zeer waarschijnlijk gelimiteerd
zijn.

Gelet op de duur van de samenwoning en de relatief geringe gevolgen daarvan
ten aanzien van de vrouw acht de rechtbank een termijn van een jaar redelijk
en billijk.

Uit ambtshalve alhier ter griffie ingewonnen inlichtingen blijkt dat de
scheiding van tafel en bed op 4 januari 1991 is ingeschreven in het huwelijksgoederenregister.
Op grond daarvan zal de verplichting in ieder geval per 4 januari 1992
worden opgeheven.

De man voert als subsidiaire grond voor zijn verzoek aan dat hij per 1
juli 1991 is ontslagen. Zijn WW-uitkering bedraagt (sedert 1 juli 1992
i.v.m. indexering) ƒ 441,85 per week, derhalve per maand ƒ 1.914,68.
De door de man aangevoerde strafkorting komt, gelet op vorenoverwogene,
niet meer aan de orde.

De man betaalt een huur van ƒ 559,78 per maand. De door hem opgevoerde
schulden zijn ontstaan na de huwelijkse periode. Daarmee houdt de rechtbank
derhalve geen rekening, nu van de noodzaak tot het aangaan daarvan onvoldoende
is gebleken.

Op grond daarvan is de man naar wettelijke maatstaven in staat de opgelegde
alimentatie (welke wederom gelet op vorenoverwogene over de hele betalingsperiode
ƒ 225,= per maand bedraagt) te voldoen. De rechtbank zal derhalve het verzoek
op de subsidiaire grond afwijzen.

De rechtbank zal de proceskosten tussen partijen (voormalige echtlieden)
compenseren.

De beslissing

Wijzigt de bij vonnis van 7 november 1990 aan de man ten behoeve van de
vrouw opgelegde alimentatieverplichting.

Bepaalt, dat de man met ingang van 4 januari 1992 ten behoeve van haar
geen alimentatie behoeft te betalen.

Bepaalt dat partijen aan elkaar geen proceskosten behoeven te betalen.

Wijst het meer of anders verzochte af.

Rechters

Mr Nouwen-Kronenberg