Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 19 mei 1993

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


De ongelijke behandeling van gehuwd en ongehuwd samenwonende
belastingplichtigen voor het recht van successie in de Successiewet levert
geen, door art. 26 BuPo-verdrag verboden discriminatie op.

Art. 8 eerste lid EVRM en art. 1 Eerste Protocol juncto artikel 14 EVRM
missen zelfstandige betekenis naast art. 26 BuPo-verdrag.

Belanghebbende, die door erflater tot erfgename van een gedeelte van de
nalatenschap was benoemd, voerde tot het overlijden van erflater met hem
een gemeenschappelijke huishouding. Over het deel van de erfenis dat aan
belanghebbende werd nagelaten werden (hoge) successierechten berekend
geldend voor niet gehuwd samenwonenden.

Belanghebbende gaat hiertegen in beroep bij het hof stellende dat zij
recht heeft op de voor echtgenoten geldende vrijstelling van
successierechten. Zij beroept zich daarbij (onder andere) op art. 8 eerste
lid EVRM en art. 1 Eerste Protocol EVRM juncto artikel 14 EVRM, dat
gebiedt eerbiediging van het gezinsleven zonder onderscheid naar status,
dus zonder onderscheid tussen wettige en niet-wettige, respectievelijk
huwelijkse en niet-huwelijkse gezinslevens. Het hof deelt deze zienswijze
niet. De wetgever kon in redelijkheid ervan uitgaan dat – in het licht van
art. 26 BuPo-verdrag – erfrechtelijke verkrijgingen door een echtgenoot
respectievelijk door een partner in buitenhuwelijkse samenwoningsvorm voor
het successierecht niet als gelijke gevallen zijn aan te merken. De Hoge
Raad bevestigt deze uitspraak.

Volledige tekst

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het hof

1.1. Aan belanghebbende is ter zake van haar verkrijging uit voormelde
nalatenschap een aanslag in het recht van successie opgelegd, welke
aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is
verminderd tot een aanslag, berekend naar een verkrijging van ƒ
1.051.091,-.

1.2. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep
gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak
van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in
cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie in aan dit arrest
gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.2. De Staatssecretaris van Financien heeft het beroep in cassatie bij
vertoogschrift bestreden.

2.3. Belanghebbende heeft haar zaak doen toelichten door Mr P.A. Mackaay,
advocaat te Amsterdam.

2.4. De Advocaat-Generaal Moltmaker heeft op 21 oktober 1992 geconcludeerd
tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende, die door de erflater
tot erfgename van een gedeelte van zijn nalatenschap was benoemd en aan
wie hij bepaalde goederen had gelegateerd, vanaf maart 1977 tot het
overlijden van de erflater op 7 september 1981 met hem een
gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd.

3.2. Naast het hierna te behandelen beroep van belanghebbende op artikel
26 IVBPR mist haar beroep op schending van artikel 8 in verbinding met
artikel 14 EVRM zelfstandige betekenis. Middel I faalt derhalve, evenals
middel II voor zover daarin een beroep wordt gedaan op evengenoemde
schending.

3.3. Voor zover middel II berust op de opvatting dat de ongelijke
behandeling voor het recht van successie in de Successiewet 1956 (hierna:
de Wet) van gehuwde belastingplichtigen en ongehuwd samenwonende
belastingplichtigen een door artikel 26 IVBPR verboden discriminatie
oplevert, faalt het middel. Immers, uit de geschiedenis van de
totstandkoming van de Wet van 17 december 1980, Stb. 686, bij welke Wet
artikel 32, lid 1, aanhef en 4e, onder b, in de Wet werd opgenomen, blijkt
dat de wetgever de relatie tussen gehuwden enerzijds en die tussen
ongehuwde samenwonenden anderzijds voor de heffing van het recht van
successie niet als gelijke gevallen heeft beschouwd. Op grond van de
daarvoor gegeven argumenten zoals die zijn vermeld in de door de
Advocaat-Generaal in de punten 2.1.2 en 2.1.3 van zijn conclusie en door
het Hof in de punten 6.5 en 6.7 van zijn uitspraak gegeven citaten uit de
parlementaire geschiedenis kon de wetgever in redelijkheid oordelen dat
evenvermelde gevallen voor de toepassing van artikel 26 IVBPR niet als
gelijk behoefden te worden beschouwd.

3.4. Ook het subsidiaire middel faalt. Zoals blijkt uit evengenoemde door
de Advocaat-Generaal vermelde wetsgeschiedenis heeft de wetgever om
redenen van uitvoerbaarheid ervoor gekozen de maximale vrijstelling en het
verlaagde tarief voor het recht van successie, zoals neergelegd in artikel
32, lid 1, aanhef en 4e, onder b, respectievelijk artikel 24, lid I,
tweede alinea, aanhef en onder b, van de Wet toe te kennen aan ongehuwd
samenwonenden die ten minste vijf jaren een gemeenschappelijke huishouding
hebben gevoerd. Aldus is voor deze regeling een objectieve en redelijke
rechtvaardiging gegeven. Onder die omstandigheid is van een door artikel
26 IVBPR verboden discriminatie geen sprake.

3.5. Voor zover middel II nog klaagt over schending van artikel I van het
eerste Protocol bij het EVRM faalt het op de door de Advocaat-Generaal in
punt 2.3 van zijn conclusie vermelde gronden.

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Rechters

Mrs. Stoffer, Wildeboer, Zuurmond, Hermann en Fleers.