Instantie: Rechtbank Groningen, 7 mei 1993

Instantie

Rechtbank Groningen

Samenvatting


AOW-korting wegens niet-verzekerde jaren van echtgenoot is in strijd
met art. 26 IVBPR.

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van het geding.

Klaagster heeft beroep doen instellen door haar gemachtigde mr. G. Bakker,
medewerker van het Buro voor Rechtshulp te Winschoten, tegen de beslissing
van verweerder d.d. 6 december 1990.

Verweerder heeft de gedingstukken ingezonden. Klaagsters gemachtigde heeft
een afschrift van deze stukken gekregen.

Nadat aanvankelijk was medegedeeld dat de behandeling van het beroep zou
worden aangehouden in afwachting van een uitspraak van de Centrale Raad
van Beroep (CRvB), heeft de fungerend president besloten het beroep te
doen behandelen op een terechtzitting in verband met de bij de rechtbank
bestaande verwachting over de tijd, welke nog kan verstrijken totdat de
CRvB uitspraak doet.

De terechtzitting is gehouden te Assen op 2 april 1993 door een
meervoudige kamer van de rechtbank.

Klaagster is verschenen bij haar gemachtigde.

Verweerder is vertegenwoordigd door de heer H. Nieborg, juridisch
medewerker van verweerder.

II. Motivering.

Ingevolge het bij de Wet van 3 juni 1992, Stb. 278, in samenhang met het
Koninklijk Besluit van 17 juni 1992, Stb. 229, met ingang van 1 juli 1992
gewijzigd artikel 1 van de Beroepswet, juncto artikel XXV van de Wet van
3 juni 1992, Stb. 278, behandelt en beslist de Arrondissementsrechtbank
te Groningen het geschil, voorzover dit op en na 1 juli 1992 dient te
geschieden.

Klaagster is geboren op 26 maart 1926. Zij is in het huwelijk getreden met
de heer H. Klaagster heeft als werkneemster in loondienst gewerkt van 1965
tot 1974. Zij is in 1974 ontslagen en heeft zich naar het oordeel van de
rechtbank enige tijd daarna niet meer beschikbaar gesteld voor de
arbeidsmarkt en zich beperkt tot de huishoudelijke taken. Haar echtgenoot
is werkzaam geweest in loondienst. In de tijd van 1 maart 1971 tot 1 mei
1974 heeft hij gedurende 1 jaar en 9 maanden in loondienst in de
Bondsrepubliek Duitsland gewerkt.

Daardoor was hij in die periode niet verzekerd op grond van de Algemene
Ouderdomswet (AOW). Hoewel klaagster in die tijd in Nederland woonde, was
zij eveneens niet verzekerd op grond van de AOW. Dit berustte op een
bepaling in het Besluit uitbreiding en beperking kring der verzekerden
volksverzekeringen (hierna te noemen: Besluit).

De rechtbank verwijst ter toelichting hiervan naar de overwegingen over
de relevant Nederlandse wetgeving in het aangehechte bevel van de
voormalige Raad van Beroep te Groningen d.d. 29 maart 1988.

In verband met het op 26 maart 1991 gaan bereiken van de 65-jarige
leeftijd, heeft klaagster op 28 oktober 1990 verweerder verzocht haar een
ouderdomspensioen voor een gehuwde toe te kennen op grond van de AOW.

De bestreden beslissing vloeit uit deze aanvraag voort. Klaagster
bestrijdt deze beslissing, voorzover verweerder daarbij een korting op
haar ouderdomspensioen toepast met ingang van 1 maart 1991 van 2 procent.
Deze korting berust op de opvatting van verweerder dat de hiervoor
genoemde niet-verzekerde periode tot die korting moet leiden, ook al
vloeit het hebben ontbroken van AOW-verzekering voort uit de
verzekeringsloopbaan van klaagsters echtgenoot, terwijl van een korting
geen sprake zou zijn geweest, indien bij eenzelfde woon- en
arbeidsverleden tussen het 15e en 65e jaar klaagster geen vrouw, maar een
man zou zijn geweest. Ook in dit opzicht verwijst de rechtbank ter
toelichting naar het aangehechte bevel.

Verweerder is bij deze opvatting gebleven, nadat onder meer de voormalige
Raden van Beroep te Utrecht, Roermond, en Groningen hadden geoordeeld dat
deze opvatting strijdig is met het bepaalde in artikel 26 van het Verdrag
van New York van 19 december 1966, Stb. 1978/624 (hierna te noemen: IVBPR)
en dat deswege artikel 13 AOW, waarop de korting in de betreffende zaken
berustte, buiten toepassing moest worden gelaten. Ook toen de CRvB in de
zaak AAW 1985/S79 bij uitspraak van 21 december 1990 (gepubliceerd in RSV
1991/160) oordeelde dat de bepaling in het Besluit, waarop de
niet-verzekering van echtgenotes van grensarbeiders in het verleden
berustte, wegens strijd met artikel 1 van de Grondwet buiten toepassing
moest worden gelaten. En eveneens toen het Hof van Justitie der EG in
onder meer het arrest Verholen van 11 juli 1991 (gepubliceerd in RSV
1991/227) en vervolgens de voormalige Raad van Beroep te ‘s-Hertogenbosch
(uitspraak van 15 november 1991, gepubliceerd in RSV 1992/192) op grond
van onder meer de instemming van verweerder met het oordeel dat
meergenoemde Besluit vrouwen (als klaagster) in het verleden
discrimineerde (waartegen toen nog geen rechtsmiddel open stond),
oordeelden dat de korting strijdig was met het bepaalde in het eerste lid
van artikel 4 van de Richtlijn 79/7, waarop mw. Verholen rechtstreeks een
beroep kon doen en welke ambthalve door de nationale rechter in zijn
oordeel kon worden betrokken. Daarbij verwierp het Hof onder meer de in
de eerder berechte zaken door verweerder verdedigde telling dat het
zogeheten opbouwkarakter van de AOW in de weg zou staan aan deze
conclusie. Verweerder handhaaft niettemin zijn opvatting ten aanzien van
klaagster, omdat zij niet onder de personele werkingssfeer van de
Richtlijn 79/7 valt.

De rechtbank is van oordeel dat klaagster niet onder de personele
werkingssfeer van de Richtlijn valt, aangezien klaagster ten tijde van het
ontstaan van haar recht op AOW-ouderdomspensioen weliswaar werkloos was,
maar op grond van eigen keuze niet meer ter beschikking van de
arbeidsmarkt stond. De rechtbank is van oordeel dat over dit vereiste
duidelijkheid bestaat en verwijst daartoe naar de rechtsoverwegingen 10
en 11 van het Hof van Justitie der EG in het arrest ten name van
Achterberg te Riele c.s. (van 27 juni 1989, RSV 1990/232) en het in
verband daarmee achterwege blijven van een antwoord van het Hof op vraag
2 in de bij dit arrest berechte zaak Egbert-Reuvers. Klaagster kan
bijgevolg niet langs enigerlei weg rechten aan de werking van de Richtlijn
ten opzichte van het nationale recht ontlenen (vergelijk onder meer
evengenoemde arresten Achterberg te Riele en Verholen).

De rechtbank laat hier bij in het midden of klaagster die aanspraak wel
aan de werking van enige andere bepaling van EG-recht (met name artikel
51 EG-Verdrag) zou kunnen ontlenen, aangezien de rechtbank reeds op andere
gronden de bestreden beslissing niet in stand laat.

Hoewel de rechtbank zich er van bewust is dat artikel 26 IVBPR een
algemeen geformuleerd discriminatieverbod inhoudt en de verdragsluitende
staten de nodige ruimte laat om keuzes te maken, waaruit een onderscheid
in behandeling van groepen betrokkenen kan voortvloeiten, en tegelijk die
staten er toe houdt die keuzes met enige regelmaat te bezien op wellicht
optredende discriminatoire gevolgen (vergelijk Comite voor de Rechten van
de Mens, 31 maart 1992, RSV 1993/41), is de rechtbank in het voetspoor van
de thans beschikbare jurisprudentie van de CRvB van oordeel:

-dat artikel 26 IVBPR ook betrekking heeft op de in dit geding van
toepassing zijnde regels, welke bij en krachtens de AOW zijn en waren
gesteld;

-dat klaagster met haar bij klaagschrift gedaan beroep op het verbod van
ongelijke behandeling rechtstreeks het recht op dezelfde behandeling als
een man kan inroepen op grond van dit artikel, en wel met ingang van 23
december 1984;

-dat dit artikel in casu betrekking heeft op een direkt onderscheid op
grond van geslacht;

-dat dit onderscheid en de uit de doorwerking daarvan na 23 december 1984
voor klaagster bij de bestreden beslissing voortvloeiende korting op haar
AOW-ouderdomspensioen niet verboden is, ook al is sprake van een direkt
onderscheid, indien dit onderscheid op redelijke en objectieve gronden
berust.

De rechtbank is voorts van oordeel dat van dergelijke gronden noch uit de
bewoordingen van de betrokken AOW-bepalingen, noch uit de geschiedenis van
de totstandkoming daarvan blijkt.

De rechtbank verwijst wat dit laatste betreft naar de benadering van de
CRvB in de zaak AAW 1981/B126, waarin de CRvB op 5 januari 1988 uitspraak
heeft gedaan (gepubliceerd in RSV 1988/198) en naar de overwegingen in de
uitspraak van 4 oktober 1989 van de voormalige Raad van Beroep te
Groningen in de zaak AOW 3687-185 (gepubliceerd in Nemesis 1990/81),
waarmee de rechtbank zich mede gelet op de sedertdien gevormde
jurisprudentie, verenigt en als hier herhaald en ingelast beschouwt. De
rechtbank merkt hier uitdrukkelijk bij op dat de opvatting van verweerder
over het minder categorisch en streng verwerpen van
rechtvaardigingsgronden in het kader van de toepasselijkheid van artikel
26 IVBPR door het Comite, alleen al niet door de rechtbank kan worden
gevolgd met een oordeel of in casu nog binnen die aldus door verweerder
omschreven grenzen wordt gebleven doordat, zoals gezegd, de wetgever niet
heeft doen blijken welke die gronden zijn.

De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat verweerder bij het nemen van
de bestreden beslissing niet had mogen aannemen dat het bepaalde in
artikel 13, eerste lid, van de AOW ten aanzien van klaagster van
toepassing is, omdat de regels van meergenoemd Besluit op grond waarvan
klaagster niet was verzekerd, buiten toepassing moeten worden gelaten. De
bestreden beslissing berust inzoverre op een onjuiste grondslag.

Beslist wordt daarom als volgt.

III. Beslissing.

De rechtbank:

-verklaart het beroep gegrond;

-vernietigt de bestreden beslissing, voorzover verweerder daarbij op
klaagsters ouderdomspensioen ingevolge de AOW een korting van 2 procent
toepast;

-bepaalt dat verweerder het griffierecht ad ƒ 25,= aan klaagster vergoedt.

Rechters

Mr. A.H.J. Lennaers, voorzitter, mr. A.T. de Kwaatsteniet en mr.J.G. Brouwer, rechters