Instantie: Rechtbank Haarlem, 4 mei 1993

Instantie

Rechtbank Haarlem

Samenvatting


Eiseres is gedurende zestien jaar seksueel misbruikt door haar
stiefoom. Gedaagde is hiervoor veroordeeld tot een gevangenisstraf van
twaalf maanden, waarvan zes voorwaardelijk. In kort geding heeft eiseres
een voorschot op de immateriele en materiele schade gevorderd. Dit
voorschot is toegewezen. In hoger beroep is dit vonnis vernietigd en is
gedaagde veroordeeld eiseres ƒ 4.500,- te betalen als voorschot op de
immateriele schade. Het verweer van gedaagde dat hij eiseres nooit heeft
bedreigd of geweld heeft gebruikt wordt door de rechtbank terzijde
geschoven. In de feiten ligt reeds besloten dat gedaagde ongeoorloofde
dwang heeft uitgeoefend op eiseres om seksuele handelingen met gedaagde te
verrichten. De rechtbank neemt aan dat de arbeidsongeschiktheid van
eiseres direct verband houdt met haar traumatische incestervaringen.
Gedaagde is er niet in geslaagd aan te geven welke andere oorzaken ten
grondslag zouden kunnen liggen aan de arbeidsongeschiktheid. Het enkele
verweer van gedaagde dat eiseres niet heeft aangetoond dat er causaal
verband bestaat tussen de gepleegde incest en de arbeidsongeschiktheid van
eiseres is volgens de rechtbank onvoldoende. De rechtbank is van mening
dat de ernst van het langdurig misbruik een vergaande matiging van de
schadevergoeding in de weg staat. Gedaagde wordt veroordeeld tot het
betalen van ƒ 15.000,- materiele schadevergoeding en ƒ 20.000,-
immateriele schadevergoeding.

Volledige tekst

1. De loop van het geding

Voor de loop van het geding verwijst de rechtbank naar de navolgende door
partijen ter vonniswijzing overgelegde stukken, waarvan de inhoud als hier
ingevoegd geldt: -de dagvaarding d.d. 28 december 1990,

-de conclusie van eis,

-de conclusie van antwoord, met produkties,

-de conclusie van repliek, tevens akte uitlating produkties, met
produkties,

-de conclusie van dupliek, tevens antwoordakte.

2. De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende
betwist en/of op grond van de onweersproken inhoud van overgelegde
produkties, staat in dit geding het volgende vast: a. Eiseres is geboren
op 19 mei 1967. Gedaagde is haar 19 jaar oudere stiefoom.

b. Eiseres heeft op 22 juli 1989 bij de rijkspolitie te Aalsmeer aangifte
gedaan van door gedaagde met haar in de periode van 1973 tot 1984
gepleegde incestueuze handelingen. Zij heeft haar bij die gelegenheid
afgelegde verklaring op 29 september 1989 aangevuld en daarbij onder meer
verklaard dat de door gedaagde met haar gepleegde incest reeds is begonnen
toen zij vier jaar oud was en heeft voortgeduurd tot kort voor het moment
van aangifte.

c. Naar aanleiding van voornoemde aangifte is gedaagde op 25 juli 1989
aangehouden en in hechtenis genomen. In de loop van het strafrechtelijk
onderzoek heeft gedaagde de door eiseres gestelde feiten in hoofdzaak
erkend, met dien verstande dat het misbruik volgens gedaagde niet is
begonnen in het vierde, maar in het zesde levensjaar van eiseres.

d. Bij vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken van deze rechtbank
d.d. 9 november 1989 is gedaagde terzake van overtreding van de artikelen
244 en 247 Sr., meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf
van twaalf maanden, waarvan zes voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest.
De bewezenverklaring terzake van genoemde misdrijven heeft betrekking op
de perioden van 19 mei 1977 tot 19 mei 1979 (art. 244 Sr) en van 19 mei
1979 tot 19 mei 1983 (art. 247 Sr.). De rechtbank heeft bij de strafmaat
tevens rekening gehouden met de in de aanvullende aangifte vermelde, door
gedaagde erkende periode na 1983 tot het moment van aangifte. Na de
intrekking van het door het Openbaar Ministerie ingestelde hoger beroep
is het vonnis in kracht van gewijsde gegaan.

e. Eiseres heeft gedaagde op 16 maart 1990 schriftelijk aansprakelijk
gesteld voor de door haar tengevolge van het seksueel misbruik geleden
schade. Toen onderhandelingen over een financiele vergoeding niet tot
resultaat leidden heeft eiseres gedaagde gedagvaard in kort geding voor
de President van deze rechtbank. Bij vonnis van 15 juni 1990 is gedaagde
veroordeeld tot betaling van een voorschot op de door eiseres geleden en
te lijden immateriele schade ten bedrage van ƒ 5.000,- en op de door
eiseres geleden en te lijden materiele schade ten bedrage van ƒ
6.261,12, beide bedragen in termijnen te voldoen.

f. Gedaagde is van voormeld vonnis in hoger beroep gekomen bij het
Gerechtshof te Amsterdam. Bij arrest van dit Hof van 14 februari 1991 is
het vonnis vernietigd en is gedaagde veroordeeld om als voorschot op de
door eiseres geleden en te lijden immateriele schade aan haar te betalen
het door hem aangeboden bedrag van ƒ 4.500,-.

g. Gedaagde heeft na het ondergaan van het onvoorwaardelijke gedeelte van
zijn gevangenisstraf gewerkt als pompbediende. Hij heeft ter voldoening
aan het kort gedingvonnis ƒ 3.000,- aan eiseres betaald. Eiseres heeft
voorts ƒ 1.500,- door middel van loonbeslag ontvangen.

Gedaagde is thans werkloos en ontvangt een uitkering op bijstandsniveau.

h. Eiseres heeft zich in juli 1989 gewend tot het RIAGG Amstelland en de
Meerlanden (RIAM) te Hoofddorp waar zij tot op heden onder behandeling is.
In maart 1990 heeft zij tevens de hulp ingeroepen van het JAC te
Amsterdam, dat haar eveneens begeleidt bij het verwerken van haar
incestervaringen.

i. Eiseres heeft tot het moment dat zij aangifte deed gewerkt als
veilingmedewerkster. Zij ontvangt thans een WAO-uitkering op basis van
zeventig procent van het laatstverdiende loon.

3. De vordering

3.1. Eiseres vordert tegen de achtergrond van voormelde feiten dat de
rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde zal veroordelen
om aan eiseres tegen kwijting te betalen:

a. een bedrag van ƒ 13.751,85 wegens materiele schade, alsmede de alsnog
in goede justitie te bepalen materiele schade gedurende de procedure en
voor de toekomst;

b. een bedrag van ƒ 35.000,- wegens immateriele schade, beide bedragen
te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 28 december 1990
tot aan de dag der algehele voldoening, en met veroordeling van gedaagde
in de kosten van dit geding.

3.2. Eiseres legt aan haar vordering kort samengevat ten grondslag dat zij
ten gevolge van het langdurige seksuele misbruik door gedaagde grote
psychische schade heeft opgelopen. Zij heeft zich in haar jeugd niet op
normale wijze kunnen ontplooien en kan ook thans ten gevolge van haar
traumatische ervaringen niet goed functioneren, zowel maatschappelijk als
in haar huwelijksrelatie. Zij voelt zich door de incest nog voortdurend
ernstig belemmerd in haar levensgeluk.

3.3. Eiseres stelt dat zij door het onrechtmatig handelen van gedaagde
zowel materiele als immateriele schade heeft geleden en nog in de toekomst
zal lijden, die gedaagde volledig is toe te rekenen.

3.4. Met betrekking tot de materiele schade voert eiseres aan, dat zij na
aangifte niet meer in staat is geweest te werken. Zij heeft zich onder
behandeling gesteld van het RIAM en is tot op heden in therapie wegens een
ernstig post-traumatisch stress-syndroom. Het GAK acht haar volledig
arbeidsongeschikt. De inkomstenderving van eiseres bedraagt dertig procent
van het bruto minimumloon. Voorts heeft eiseres reiskosten in verband met
haar therapie (vanaf 1-8-1989 tot 28-12-1990 ƒ 2.193,-) en tevens hoge
telefoonkosten (ƒ 50,- extra per maand, in voornoemde periode ƒ 850,-)
wegens veelvuldige telefonische contacten met haar hulpverleners. Eiseres
zal naar verwachting nog geruime tijd nodig hebben om haar ervaringen te
verwerken, zodat deze kosten ook voor de toekomst dienen te worden
begroot.

3.5. De immateriele schade wegens het haar aangedane psychisch leed
begroot eiseres op ƒ 35.000,-.

4. Het verweer

4.1. Gedaagde erkent het gestelde seksuele misbruik, zij het dat de incest
volgens hem later is begonnen dan eiseres thans stelt, waarvoor hij
verwijst naar haar eerste verklaring tegenover de politie van 22 juli
1989. Bovendien is hij van mening, dat hij eiseres nooit heeft bedreigd
of geweld heeft gebruikt, zoals door haar beschreven.

4.4. Gedaagde is onder erkenning van de door eiseres geleden immateriele
schade steeds bereid geweest tot betaling van enige vergoeding en heeft
daartoe een reeel aanbod gedaan, dat door het Hof in zijn arrest is
gevolgd. Hij acht zich niet gehouden tot betaling van een hoger bedrag.

4.5. Met betrekking tot de materiele schade voert gedaagde allereerst aan,
dat eiseres met de door haar overgelegde rapporten niet heeft aangetoond
dat er causaal verband bestaat tussen de gepleegde incest en de
arbeidsongeschiktheid van eiseres.

Voorts wijst gedaagde er op, dat hij werkloos is en gezien zijn
bijstandsuitkering geen ruimte heeft om enige schadevergoeding te voldoen.
Gedaagde meent dat hij niet nogmaals (en nu financieel) behoeft te worden
gestraft.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Aangezien de schadeveroorzakende feiten in deze zaak voor 1 januari
1992 hebben plaatsgevonden moeten de aansprakelijkheid uit onrechtmatige
daad en de schadevergoeding, ook voor zover er sprake is van doorlopende
schade, ingevolge artikel 173 van de Overgangswet naar het oude recht
worden beoordeeld.

5.2. Gedaagde erkent de door eiseres gestelde feiten, die tevens aan zijn
strafrechtelijke veroordeling ten grondslag hebben gelegen, zodat die
feiten bij de beoordeling in deze procedure uitgangspunt vormen.

5.3. Op grond hiervan staat vast, dat gedaagde eiseres vanaf zeer jonge
leeftijd een lange reeks van jaren seksueel heeft misbruikt, en wel totdat
zij zelf daarvan aangifte deed bij de politie. Gedaagde heeft daarbij
vanaf het begin misbruik gemaakt van het overwicht dat hij als ouder
familielid op haar had en van de omstandigheid, dat hij in huis woonde bij
haar grootmoeder, bij wie zij vaak logeerde.

Het plegen van incest is een misdrijf en levert als zodanig onrechtmatig
handelen op jegens het slachtoffer: in de feiten ligt reeds besloten, dat
gedaagde ongeoorloofde dwang heeft uitgeoefend op eiseres om seksuele
handelingen met hem te verrichten. Derhalve kan in het midden blijven of
gedaagde eiseres heeft bedreigd of geweld heeft gebruikt op een wijze als
door eiseres tegenover de politie is verklaard.

Uit de eerste aangifte van eiseres blijkt, dat gedaagde eiseres in ieder
geval – in toenemende mate – seksueel heeft benaderd vanaf zesjarige
leeftijd. Dat de incest wellicht nog eerder is begonnen is in het licht
van de ernst van de overige, door gedaagde erkende, feiten met betrekking
tot zijn aansprakelijkheid van ondergeschikt belang, zodat hierop niet
verder behoeft te worden ingegaan.

5.4. Gedaagde erkent blijkens zijn stellingen, dat hij verwijtbaar heeft
gehandeld en dat eiseres in beginsel recht heeft op vergoeding van de door
haar geleden schade.

5.5. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar materiele en immateriele
schadevordering aangevoerd, dat zij in de periode dat de incest nog
voortduurde reeds incidenteel plotseling flauwviel en last had van
hyperventilatie. Na de aangifte zijn haar klachten zo sterk toegenomen,
dat zij niet meer tot werken in staat is geweest en psychotherapeutische
hulp heeft moeten zoeken. Haar klachten kunnen blijkens de overgelegde
verklaringen van I. Roetman van het RIAM d.d. 25-5-1992 en S. van Boven
van het JAC d.d. 26 april 1992 worden omschreven als: straatfobische
klachten, slapeloosheid, achtervolgingsideeen, concentratieproblemen,
angstaanvallen, dissociatie, problemen in de seksuele relatie met haar
echtgenoot en suicideneigingen. Tevens voelt zij een grote drang om
hulpverlenende instanties op te bellen om haar verhaal te vertellen.

5.6. Gedaagde heeft niet, althans onvoldoende bestreden, dat eiseres
bovengenoemde klachten vertoont. Evenmin betwist hij de immateriele
schade, die door eiseres (sub 3 van de conclusie van repliek)(op deze
klachten wordt gebaseerd.

Ten aanzien van de materiele schadeposten weerspreekt gedaagde niet, dat
eiseres in verband met haar klachten ten gevolge van het seksueel misbruik
extra telefoonkosten en reiskosten heeft gehad tot de door haar gevorderde
bedragen. Gedaagde zet slechts vraagtekens bij het causale verband tussen
zijn handelen en de gevolgen daarvan voor zover het de
arbeidsinkomensschade van eiseres betreft.

5.7. Naar het oordeel van de rechtbank kan, gelet op de ernst en de aard
van de niet bestreden klachten van eiseres, echter als vaststaand worden
aangenomen dat deze volledige arbeidsongeschiktheid met zich brengen en
dat de arbeidsongeschiktheid van eiseres vanaf het moment van aangifte tot
heden direct verband houdt met haar traumatische incestervaringen. Dit
klemt temeer nu gedaagde op geen enkele wijze heeft aangegeven welke
andere oorzaak aan die arbeidsongeschiktheid ten grondslag zou kunnen
liggen. In zoverre faalt het verweer van gedaagde.

5.8. Omtrent de vraag hoelang de arbeidsongeschiktheid van eiseres nog zal
voortduren en in hoeverre de daardoor veroorzaakte inkomensderving ook in
de toekomst nog als gevolg van zijn handelen aan gedaagde kan worden
toegerekend valt naar moet worden aangenomen ook bij nader onderzoek c.q.
bewijslevering geen afdoende zekerheid te verkrijgen, zodat de rechtbank
aanleiding vindt de toekomstige materiele schade op grond van de thans ter
beschikking staande gegevens ex aequo et bono te begroten.

5.9. Uitgaande van het onweersproken gegeven, dat het GAK eiseres nog
arbeidsongeschikt heeft geacht tot omstreeks maart 1993 en gelet op de
prognose van haar therapeut in de eerdergenoemde verklaring van 25 mei
1992, dat er een geleidelijke vooruitgang te zien is in de psychische
toestand van eiseres en dat zij na verloop van tijd weer tot werken zal
komen, zal de rechtbank de door gedaagde te betalen totale materiele
schade vanaf juli 1989 met inbegrip van (naar verwachting in de loop van
de tijd afnemende) reis- en telefoonkosten vaststellen op ƒ 15.000,-.

5.10. Bij de begroting van de immateriele schade staat gelet op hetgeen
onder 5.6. is overwogen vast, dat eiseres ernstige psychische en
lichamelijke gevolgen van de gepleegde incest ondervindt. De ernst van het
langdurig misbruik, waardoor eiseres ten dele onherstelbaar leed is
aangedaan dient tot uitdrukking te komen in de hoogte van het toe te
kennen bedrag, hetgeen een vergaande matiging op grond van de huidige
financiele omstandigheden van gedaagde in de weg staat. De rechtbank zal
het schadebedrag met inachtneming van het vorenstaande naar billijkheid
vaststellen op ƒ 20.000,-.

5.11. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering van eiseres
toewijsbaar is tot een bedrag van ƒ 15.000,- wegens door haar geleden
en te lijden materiele schade, alsmede ƒ 20.000,- wegens immateriele
schade. Van het totale bedrag dient het door gedaagde betaalde voorschot
van ƒ 4.500,- te worden afgetrokken zodat resteert een bedrag van ƒ
30.500,-.

5.12. Gedaagde zal als de in het ongelijk gestelde partij worden
veroordeeld in de kosten van het geding.

6. Beslissing

6.1. Veroordeelt gedaagde tot betaling aan eiseres van ƒ 30.500,-
(DERTIGDUIZEND VIJFHONDERD GULDEN), vermeerderd met de wettelijke rente
over dit bedrag vanaf 28 december 1990 tot aan de dag der algehele
voldoening.

6.2. Veroordeelt gedaagde in de kosten van het geding tot aan deze
uitspraak aan de zijde van eiseres begroot op ƒ 988,75 aan verschotten
en ƒ 1.820,- aan procureurssalaris, op de voet van artikel 57b Rv
rechtstreeks te voldoen aan de griffier van deze rechtbank.

6.3. Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

6.4. Wijst af het meer of anders gevorderde.

Rechters

Mr. Hofman.