Instantie: Commissie gelijke behandeling, 27 april 1993

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Voor verzoekster en voor een mannelijke collega is een
afvloeiingsregeling getroffen. Hij krijgt tot zijn 65e jaar een
inkomensgarantie van totaal 90% van zijn laatstgenoten salaris, bestaande
uit 70% WW en 20% aanvulling door de wederpartij. Tevens wordt de
pensioenopbouw voortgezet. Verzoekster ontvangt eveneens 20% aanvulling
van de werkgever, doch haar pensioenopbouw wordt na haar 60e jaar niet
meer voortgezet, omdat zij volgens de geldende pensioenregeling op haar
60e jaar recht heeft op pensioen. Mogelijk worden de inkomsten die
verzoekster ontvangt uit hoofde van de pensioenregeling geheel of
gedeeltelijk op de WW-uitkering in mindering gebracht door de
bedrijfsvereniging. De Commissie is van oordeel dat dit laatste niet aan
de wederpartij kan worden tegengeworpen. Wat betreft de voortzetting van
de pensioenopbouw, oordeelt de Commissie dat sinds de datum van het
Barberarrest, 17 mei 1990, de werkgever gehouden is om bij de
pensioengerechtigde leeftijd en de pensioenopbouw geen direct of indirect
onderscheid te maken tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers. Dat
geldt ook voor de periode tussen de 60- en 65- jarige leeftijd. Het feit
dat voordien de pensioengerechtigde leeftijd en de wijze van
pensioenopbouw voor mannelijke en vrouwelijke werknemers verschillend
waren, en de pensioenopbouw voor verzoekster wanneer zij 60 jaar zal
worden reeds is afgerond, kan daaraan niet afdoen.

Volledige tekst


Op grond van het bovenstaande concludeert de Commissie dat de onderhavige
pensioenregeling begrepen moet worden onder artikel 119 EEG-Verdrag, en
dat de wederpartij in deze derhalve gehouden is aan het beginsel van
gelijke beloning.

Ten overvloede wijst de Commissie er op dat de EG-richtlijn d.d. 24 juli
1986 inzake gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en
sectoriele regelingen inzake sociale zekerheid (EG-richtlijn 86/378/EEG,
PB 1986, nr. L 225/40.) per 1 januari 1993 in werking is getreden.

4.7. Gelet op de eerdergenoemde uitspraken van het EG-Hof van Justitie is
de wederpartij jegens verzoekster in ieder geval sinds 16 mei 1990
gehouden om bij de pensioengerechtigde leeftijden en de pensioenopbouw
geen direct of indirect onderscheid te maken tussen mannelijke en
vrouwelijke werknemers. Dat geldt ook voor de periode tussen de 60- en 65-
jarige leeftijd. Het feit dat voordien de pensioen-gerechtigde leeftijden
en de wijze van pensioenopbouw voor mannelijke en vrouwelijke werknemers
verschillend waren, en de pensioenopbouw voor verzoekster wanneer zij 60
jaar zal worden reeds is afgerond, kan daaraan niet worden tegengeworpen.

Daarmee staat vast dat de wederpartij, door in het kader van de
afvloeiingsregeling ten behoeve van verzoekster anders dan ten behoeve van
een mannelijke ex-werknemer niet te voorzien in voortzetting van de
pensioenopbouw, in strijd handelt met artikel 7A:1637ij lid 1 BW.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit, dat te Zutphen jegens
mevrouw te Blokker, door bij haar afvloeiingsregeling
niet, zoals bij die van een mannelijke ex-werknemer, te voorzien in
voortzetting van haar pensioenopbouw, onderscheid maakt naar geslacht in
strijd met artikel 7A:1637ij lid 1 BW.

Rechters

mw mr. C.H.S. Evenhuis (kamervoorzitter), dhr mr R.A.C.M.Langemeijer, dhr mr J.D. Onnen, leden en mw mr A.K. de Jongh,adjunct-secretaris.