Instantie: Kantonrechter Amsterdam, 19 april 1993

Instantie

Kantonrechter Amsterdam

Samenvatting


PTT vraagt ontbinding van de arbeidsovereenkomst omdat X zich in het verleden
meermalen heeft schuldig gemaakt aan werkweigering (waarvoor hij ook is
berispt) en omdat hij ongewenst gedrag ten toon zou spreiden op de werkvloer.
Voorts heeft zich een incident voorgedaan met een vrouwelijke collega, die
door X bij de borst zou zijn gepakt. De kantonrechter overweegt dat bij de
mondelinge behandeling is gebleken dat X zich volkomen in zijn recht voelt
staan wat betreft zijn gedrag en omgang met collega’s. Het ging in zijn ogen
slechts om een stoeiende beweging, die in de dagelijkse omgang met collega’s
heel normaal was. Kennelijk is echter juist het door X als normaal
gekenschetste gedrag een doorn in het oog van de PTT. X begrijpt
klaarblijkelijk niet wat PTT bedoelt met haar pogingen hem tot rustiger
gedrag te bewegen. Evenmin ziet hij in dat wat hij opvat als een stoeipartij
tot misverstanden kan leiden. De gevraagde ontbinding is derhalve
toewijsbaar. Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden acht de
kantonrechter, ondanks een dienstverband van 18 jaar, een vergoeding
gerelateerd aan 6 maanden salaris redelijk en billijk.
Kantonrechter ontbindt de arbeidsovereenkomst onder toekenning van een
vergoeding aan X van ƒ 18.972 bruto als aanvulling op een sociale uitkering
of elders te verdienen lager salaris.

Volledige tekst

; Gronden van de beslissing

1. Tussen partijen staat het volgende vast. Verweerder, die 33 jaar oud is,
is op 12 augustus 1974 in dienst van verzoekster getreden.
Zijn functie is postbesteller.
Het salaris bedraagt ƒ 3.162 bruto per maand.

2. Als gewichtige reden tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst voert
verzoekster aan een verandering in omstandigheden, welke van dien aard is dat
de dienstbetrekking billijkheidshalve zo spoedig mogelijk behoort te
eindigen.

3. Verzoekster heeft hiertoe gesteld dat de verhouding tussen partijen
dermate is verstoord, dat vruchtbare voortzetting van de arbeidsrelatie niet
mogelijk is. In het verleden is diverse malen sprake geweest van
werkweigering, waarvoor verweerder ook schriftelijk is berispt (brief 19
december 1990). Daarnaast vertoonde verweerder in de ogen van verzoekster
ongewenst gedrag op de werkvloer en in de omgang met zijn collega’s, hetgeen
een negatieve invloed had op de werksfeer. Op 11 december 1992 heeft
verzoekster hem daarvoor een schriftelijke laatste waarschuwing gegeven.
Tenslotte heeft zich op 5 maart 1993 een incident voorgedaan met een
vrouwelijke collega. Deze heeft op 8 maart 1993 daarover een klacht tegen
verweerder ingediend, inhoudende dat deze haar bij de borst had gepakt.
Volgens verzoekster betrof dit sexuele intimidatie en zij heeft verweerder
met onmiddellijke ingang geschorst onder aanzegging dat de
arbeidsovereenkomst zou worden beëindigd.

4. Verweerder ontkent dat hem enig verwijt kan worden gemaakt. Het incident
waarop de berisping van 19 december 1990 betrekking had is door verzoekster
in een onjuist daglicht geplaatst. Verweerders gedrag op het werk als bedoeld
in de brief van 11 december 1992 moet gezien worden als gebruikelijk in de
groep waarvan hij deel uitmaakte. Het incident van 5 maart 1993 is ten
onrechte erg opgeblazen. Van seksuele intimidatie was geen sprake. Verweerder
heeft zijn collega slechts bij haar jasje vastgepakt. Het betrof een
stoeiende beweging hetgeen in de dagelijkse omgang met zijn collega’s heel
normaal was.

5. Voorts is gebleken dat verweerder na de berisping in 1990 is overgeplaatst
van Aalsmeer naar het hoofdpostkantoor te Amstelveen. De groep waarin
verweerder werd ingedeeld trekt ook in de vrije tijd met elkaar op en zit met
elkaar in een voetbalteam. De daarin gebruikelijke – ook lichamelijke – wijze
van omgang met elkaar wordt op de werkvloer voortgezet. Dit wordt door
verzoekster als wild en luidruchtig ervaren. De nadere groepen werknemers
zijn rustiger.
In november 1992 heeft de chef postverzorging hierover met de betrokkenen
ieder apart gesproken. Dit bleek geen verandering in de sfeer tot gevolg te
hebben. Daarna heeft verzoekster besloten de groep uit elkaar te halen en
(ingaande mei 1993) nieuwe groepen te formeren. Verweerder zou dan in
dezelfde groep komen met de vrouwelijke collega die thans de klacht tegen hem
heeft ingediend.

6. Verweerder heeft op zijn beurt een klacht ingediend gericht tegen de
indiening van het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst bij de
kantonrechter. Deze klacht is inmiddels behandeld door de landelijke
klachtencommissie van verzoekster. Deze heeft in haar uitspraak van 8 april
j.l. geadviseerd de klacht ongegrond te verklaren en de beslissing van 8
maart 1993 te handhaven.

7. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling bleek voorts dat verweerder
zich volkomen in zijn recht voelt staan wat betreft zijn gedrag en omgang met
collega’s. Men stoeit met elkaar en ook speelse schoppende bewegingen zijn
heel normaal. Zo ging het ook op 5 maart j.l. Hij heeft nooit de bedoeling
gehad zijn vrouwelijke collega bij de borst te pakken. Voor het aanbieden van
zijn excuses is in zijn visie daarom geen enkele aanleiding. Hij begrijpt
niet waarom zij zo heeft gereageerd. Hij heeft wel telefonisch contact met
haar gezocht, maar dan om te vragen wat haar bedoeling was met die klacht.
Van werkweigering is ook geen sprake geweest. De aanleiding voor de laatste
waarschuwing van 11 december 1992 was dat verweerder niet zonder slag of
stoot bereid was te komen werken op zijn roostervrije dag. Hij had al
afspraken gemaakt. Maar achteraf is hij toch aan het werk gegaan.

8. Kennelijk is het door verweerder als normaal geschetste gedrag nu juist
een doorn in het oog van verzoekster. De laatste heeft diverse pogingen in
het werk gesteld om verweerder tot rustiger gedrag te bewegen. Deze begrijpt
klaarblijkelijk niet wat verzoekster daarmee bedoelt. Naar het oordeel van de
kantonrechter dient het incident van 5 maart 1993 ook in dit licht te worden
gezien: het kan niet worden uitgesloten dat verweerder met zijn collega heeft
willen stoeien en daarbij een (onhandige) beweging heeft gemaakt, die de
collega als een sexuele aantasting heeft ervaren. Dergelijk gedrag kan zulke
misverstanden nu eenmaal oproepen. Verweerder ziet dit echter niet in. In
deze omstandigheden is, mede gezien de eerder gegeven waarschuwingen, een
situatie ontstaan waardoor verzoekster verdere samenwerking met verweerder
niet meer haalbaar vindt. Dit is niet zonder reden.

9. Aldus is voldoende gebleken van veranderingen in omstandigheden van dien
aard, dat de dienstbetrekking billijkheidshalve per 15 mei 1993 behoort te
eindigen.

10. Verweerder heeft ruim 18 jaar bij verzoekster gewerkt. Hij was in het
algemeen goed voor zijn werk, zij het dat hij – gezien de herhaalde
incidenten betreffende werkweigering – niet altijd even coöperatief was als
er een speciaal beroep op hem wordt gedaan.
Verweerder vermag niet in te zien dat zijn wijze van omgang met collega’s
niet langer acceptabel is voor verzoekster. Het is ook niet aannemelijk
geworden dat verweerder zich er voldoende bewust was dat zijn superieuren
zich door zijn gedrag gefrustreerd konden voelen. Gelet op deze
omstandigheden is een door verzoekster aan verweerder te betalen vergoeding
gerelateerd aan zes maanden salaris redelijk en billijk.
Er zijn termen de gedingkosten te compenseren.

Beslissing
I. De arbeidsovereenkomst wordt ontbonden met ingang van 15 mei 1993.
Aan verweerder wordt een vergoeding toegekend ten laste van verzoekster ten
bedrage van ƒ 18.972 bruto, als aanvulling op een eventuele sociale uitkering
of elders te verdienen lager salaris.
Verzoekster wordt veroordeeld tot betaling van deze vergoeding.
Partijen dragen ieder de eigen proceskosten.
II. Het onder I gestelde geldt niet indien het verzoek wordt ingetrokken
uiterlijk op 10 mei 1993, voor wel geval verzoekster wordt veroordeeld tot
betaling van de proceskosten, tot op heden aan de zijde van de wederpartij
begroot op ƒ 800te betalen aan de griffier van de gerechten in het
arrondissement Amsterdam.

Rechters

Mr. Tan