Instantie: Rechtbank Arnhem, 15 april 1993

Instantie

Rechtbank Arnhem

Samenvatting


F is veroordeeld voor poging tot doodslag. Zij heeft een schot gelost
op de openbare weg richting haar ex- echtgenoot. Verkeerde F in een
bepaalde gemoedstoestand omdat haar ex-echtgenoot vijf van de zes kinderen
naar Marokko had meegenomen? Poging tot moord is niet bewezen verklaard
omdat er geen sprake was van ‘voorbedachte rade’. F is veroordeeld tot een
alternatieve straf omdat zij jarenlang is mishandeld en regelmatig ernstig
is bedreigd door het slachtoffer, haar ex-echtgenoot.

Volledige tekst

Overwegende ten aanzien van de ontvankelijkheid van de officier van
justitie: Door de raadsvrouwe van verdachte is aangevoerd dat de officier
van justitie niet ontvankelijk zou moeten worden verklaard in zijn
strafvervolging jegens verdachte. Zij heeft daartoe aangevoerd dat in deze
zaak de beginselen van rechtsgelijkheid en behoorlijk bestuur (willekeur)
zouden zijn geschonden. De officier van justitie heeft verdachtes ex-man
niet vervolgd ten aanzien van de ontvoering van haar kinderen maar is wel
een vervolging tegen verdachte begonnen.

De rechtbank overweegt daaromtrent: Het staat de officier van justitie in
redelijkheid vrij te bepalen welke zaken strafrechtelijk vervolgd dienen
te worden. Niet valt in te zien dat de officier van justitie, door gebruik
te maken van dat opportuniteitsbeginsel, in dit geval de beginselen van
behoorlijk bestuur of het beginsel van rechtsgelijkheid zou hebben
geschonden. De rechtbank zal om die reden het verweer van verdachte en
haar raadsvrouwe verwerpen en de officier van justitie ontvankelijk
verklaren in zijn strafvervolging van verdachte.

Overwegende: De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen
verdachte onder 1. primair (het misdrijf moord, red.) is telastegelegd en
zal haar daarvan vrijspreken.

Gebezigde bewijsmiddelen:

De rechtbank bezigt tot bewijs ten aanzien van de onder 1. subsidiari en
2. telastegelegde feiten, de inhoud van de navolgende wettige
bewijsmiddelen:

De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting d.d. 1 april 1993:

Voorts: uit de bijlagen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte
stamproces-verbaal d.d. 25 maart 1992 en genummerd M 92007482/92-JZZ,
opgemaakt door L.C. Hartjesveld, brigadier- rechercheur van
gemeentepolitie te Nijmegen: ten aanzien van feit 1. en feit 2.: -het
relaas van verbalisant Hartjesveld met betrekking tot de aanleiding en het
verloop van het onderzoek: (stamproces-verbaal blz 1 t/m 3)

ten aanzien van feit 1.: -de verklaring van M. d.d. 23 maart 1992;
(bijlage 18) -de verklaring van Z. d.d. 23 maart 1992; (bijlage 7) -de
verklaring van Th. d.d. 23 maart 1992; (bijlage 10)

ten aanzien van feit 2.: -het relaas van verbalisant J.H.M. Peren d.d. 23
maart 11992 met betrekking tot het aantreffen van de inbeslagname van een
vuurwapen. -een als bijlage bij voormeld proces-verbaal gevoegd
schriftelijke stuk, zijnde een rapport van het gerechtelijk laboratorium
van het ministerie van Justitie te Rijkswijk, opgemaakt en ondertekend
door J.W. Karelse en gedateerd 14 juli 1992.

Door de inhoud van voormelde bewijsmiddelen – deze ook in hun onderdelen,
telkens gebezigd ten aanzien van het feit waarop zij in het bijzonder
betrekking hebben -, opleverende de redengevende feiten en omstandigheden
waarop na te melden beslissing steunt, heeft de rechtbank de overtuiging
verkregen en acht zij bewezen, dat verdachte het onder 1. subsidiair en
2. telastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat

1. subsidiair: zij op 23 maart 1992 te Nijmegen ter uitvoering van het
voornemen en het misdrijf om opzettelijk M van het leven te beroven,
opzettelijk met een pistool een schot op die M heeft afgevuurd, terwijl
de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid, alleen
tengevolge van de man haar wil onafhankelijke omstandigheid dat die
persoon niet werd getroffen;

2. zij op 23 maart 1993 te Nijmegen een schietwapen en daarvoor bestemde
munitie van categorie III, in de vorm van een pistool en daarvoor bestemde
munitie, te weten een pistool merk Walther, model pp, kal 7.65 en een
aantal daarvoor bestemde patronen, voorhanden heeft gehad;

Tot deze beslissing geven reden die in die bewijsmiddelen voorkomende
feiten en omstandigheden.

De rechtbank acht niet bewezen hetgeen de verdachte onder 1. subsidiair
en 2. meer of anders is telastegelegd.

Het bewezenverklaarde levert op de misdrijven:

1. subsidiair

poging tot het misdrijf: doodslag;

Voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 287 juncto artikel 45 van het
Wetboek van strafrecht. 2.:

handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapen en
munitie, terwijl het feit begaan is met betrekking tot een schietwapen in
de vorm van een pistool;

Strafbaar gesteld bij artikel 55 van de Wet wapen en munitie.

Door de raadsvrouwe is aangevoerd dat verdachte niet strafbaar zou zijn
nu er in dit geval sprake zou zijn van een psychische overmachtssituatie
bij feit 1. dan wel er sprake zou zijn geweest van noodweer c.q.
noodweerexces.

Ten aanzien van het beroep op ‘psychische’ overmacht overweegt de
rechtbank dat, blijkens de stukken en gelet op de verklaring van verdachte
ter terechtzitting, verdachte zich, door met een pistool in haar handen
de trap af te gaan en naar buiten te lopen, willens en wetens in een
situatie heeft begeven waarin zij zich niet heeft kunnen beheersen,
terwijl niet aannemelijk is geworden dat verdachtes angst voor het
slachtoffer van die aard was dat er van ‘willen’ en ‘weten’ geen sprake
meer was. Het beroep op ‘psychische’ overmacht kan om die reden niet
slagen. Ten aanzien van het beroep op noodweer is de rechtbank van oordeel
dat er hier geen sprake is geweest van een ogenblikkelijke
wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf of eerbaarheid, zodat een
beroep op noodweer niet kan slagen. Verdachte en haar ex-echtgenoot
stonden steeds op enige afstand van elkaar en verdachtes ex-echtgenoot
verwijderde zich uit de woning van verdachte op het moment dat verdachte
zich – uit eigen beweging – in de richting van die ex-echtgenoot begaf.
Ook dit verweer kan derhalve niet slagen. Hetgeen hiervoor ten aanzien van
het beroep op noodweer is overwogen maakt eveneens dat, nu er geen
ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf of
eerbaarheid is geweest, het beroep op noodweer-exces moet worden
verworpen.

Het hiervoor overwogene maakt dat verdachte strafbaar is, zijnde feiten
en omstandigheden die haar strafbaarheid zouden kunnen doen uitsluiten
niet aannemelijk geworden.

De hierna te noemen beslissing is in overeenstemming met de aard en de
ernst van de gepleegde feiten en met de omstandigheden waaronder deze zijn
gepleegd, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. De
beslissing is voorts in overeenstemming met de persoon en de persoonlijke
omstandigheden van de dader, zoals van een en ander eveneens ter
terechtzitting is gebleken.

Tevens is rekening gehouden met de eveneens ter terechtzitting doorgenomen
rapportage met betrekking tot verdachte, d.d. 26 juni 1992 en 17 maart
1993 opgemaakt door H.M. Leenders, maatschappelijk werkster van de
stichting reclassering Arnhem, werkeenheid Nijmegen.

Ten aanzien van de aard en de duur van de op te leggen gevangenisstraf
overweegt de rechtbank het navolgende: de rechtbank is van oordeel, dat
gelet op:

– de omstandigheid dat verdachte op de openbare weg met een vuurwapen
heeft geschoten op een ander en het niet aan haar te wijten is geweest dat
die ander niet is geraakt; – de omstandigheid dat bij het onder 1. telaste
gelegde feit heel goed mogelijk was geweest dat anderen dan het beoogde
slachtoffer waren geraakt en tengevolge daarvan hadden kunnen komen te
overlijden of meer of minder ernstig gewond hadden kunnen worden; – de
omstandigheid dat het hiervoor bewezen verklaarde feit 1. in de directe
woonomgeving van verdachte grote opschudding teweeg heeft gebracht;

op zich een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd zou moeten
worden.

Gelet op: – de omstandigheid dat het de rechtbank aannemelijk voorkomt dat
verdachte door het slachtoffer, haar ex-echtgenoot, regelmatig ernstig is
bedreigd en is mishandeld; – de huidige persoonlijke omstandigheden van
verdachte alsmede gelet op de afhankelijke positie van haar bij haar
verblijvende kinderen, zoals blijkt uit de verklaring van de gezinsvoogd
Z ter terechtzitting;

is de rechtbank van oordeel dat de onvoorwaardelijke gevangenisstraf kan
worden vervangen door het verrichten van onbetaalde arbeid.

Verdachte heeft aangeboden onbetaalde arbeid ten algemenen nutte te willen
verrichten. De rechtbank heeft zich er van vergewist dat verdachte deze
arbeid binnen afzienbare tijd kan verrichten en dat deze past bij haar
persoon en haar persoonlijke omstandigheden.

De beslissing is gegrond, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke
voorschriften, op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 22b, 22c, 22d, 27, 57
en 91 van het Wetboek van Strafrecht.

Rechtdoende:

Verklaart de officier van justitie ontvankelijk in zijn strafvervolging
van verdachte.

Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte onder 1.
primair is telastegelegd en spreekt haar daarvan vrij.

Verklaart bewezen dat de onder 1. subsidiair en 2. telastegelegde in voege
als bovenomschreven door de verdachte is begaan.

Verstaat dat het aldus bewezen verklaarde oplevert de strafbare feiten
zoals hierboven vermeld.

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 1. subsidiair en 2. meer
of anders is telastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt
haar daarvan vrij.

Verklaart de verdachte deswege strafbaar.

Veroordeelt haar te dier voege tot een gevangenisstraf voor de tijd van:
zes (6) maanden.

Bepaalt dat deze gevangenisstraf niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij
de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich
voor het einde van de proeftijd, welke hierbij wordt bepaald op twee (2)
jaar aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Veroordeling voorts tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen
nutte gedurende tweehonderd en veertig (240) uur

ter vervanging van zes (6) maanden gevangenisstraf.

Bepaalt dat op de voet van het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van
strafrecht de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze
uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, (8 dagen)
zijnde tweeentwintig (22) uur geheel in mindering zal worden gebracht.

De arbeid moet aanvangen zo spoedig mogelijk maar niet later dan zes (6)
maanden na het onherroepelijk worden van dit vonnis.

De arbeid moet binnen twaalf (12) maanden na aanvang zijn verricht.

De werkzaamheden dienen van zodanige aard te zijn, dat zij passen bij de
persoon van de veroordeelde.

Rechters

Mrs. Huygen, Schoute-Dijkstra, Molenaar, Maes