Instantie: Centrale Raad van Beroep, 30 maart 1993

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


De regeling met betrekking tot de inkomensafhankelijke toeslag AOW is
niet in strijd met de EG-richtlijn 79/7 en art. 26 BuPo-verdrag. Er is geen
sprake van indirecte discriminatie. I. Ontstaan en loop van het geding

Bij brief van 13 september 1988 heeft gedaagde aan eiser kennis gegeven van
de beslissing tot weigering van toekenning van een toeslag ingevolge de
Algemene Ouderdomswet (hierna:AOW) op het aan eiser verleende
ouderdomspensioen.

De voormalige Raad van Beroep te Haarlem heeft bij uitspraak van 21 augustus
1989 het tegen deze beslissing ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Eiser heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden van deze uitspraak hoger
beroep doen instellen.

Gedaagde heeft van contra-memorie ingediend.

Namens gedaagde is een afschrift ingezonden van het arrest van het Hof van
Justitie van de Europese Gemeenschappen van 19 november 1992, nr. C- 226/91.

Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad, gehouden op 23
februari 1993, waar eiser niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft
doen vertegenwoordigen door mr. G.R.J de G., advocaat te ‘s- Gravenhage.

Volledige tekst

II. Motivering

Aan eiser, een gehuwde man, die is geboren op 1 juni 1923, is met ingang van
1 juni 1988 een pensioen ingevolge de AOW toegekend ten bedrage van
f.1.103,19. Bij de thans bestreden beslissing heeft gedaagde geweigerd eiser
een toeslag op zijn AOW-pensioen toe te kennen in verband met diens
echtgenote, geboren op 21 januari 1930 en derhalve op 1 juni 1988 jonger dan
65 jaar. Deze beslissing berust hierop, dat eisers echtgenote op 1 juni 1988
een inkomen genoot groot ƒ 1.448,93 per maand, hetgeen, na aftrek van de
ingevolge art. 11 AOW buiten aanmerking te laten gedeelten van dit inkomen,
meer was dan de volledige toeslag ad ƒ 489,29, zodat op grond van art. 8
van de AOW op de toeslag geen recht bestond.

Tussen partijen is in geschil of de toegepaste regeling in de AOW met
betrekking tot de inkomensafhankelijke toeslag, zoals die op 1 april 1988 is
ingegaan, wegens verboden indirecte discriminatie naar geslacht strijd
oplevert met art. 4 lid 1 richtlijn nr. 79/7/EEG van de Raad van de Europese
Gemeenschappen van 19 december 1978 (hierna: de derde richtlijn) en met art.
26 Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, Trb.
1978/177 (hierna: IVBPR).

Dienaangaande is van belang het arrest van het HvJ EG van 19 november 1992,
nr. C-226/91 (Molenbroek), gepubliceerd in AB 1993, 52, waarvan hierna een
aantal overwegingen en het dictum worden weergegeven: ‘9. Met de eerste twee
prejudiciele vragen, die tezamen dienen te worden onderzocht, wenst de
verwijzende rechter te vernemen, of art. 4 lid 1, richtlijn 79/7 zich ertegen
verzet, dat in het kader van een nationale wettelijke regeling van
ouderdomsverzekering de toekenning en de hoogte van een toeslag waarop
pensioengerechtigden aanspraak hebben wier echtgenoot ten laste de
pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt, zonder onderscheid naar
geslacht uitsluitend afhankelijk zijn van de inkomsten van de
pensioengerechtigde, indien dit betekent dat een aanzienlijk groter aantal
mannen dan vrouwen in aanmerking komt voor de toeslag en dat deze zelfs kan
worden toegekend, wanneer dit niet noodzakelijk is om de pensioengerechtigde
en zijn echtgenoot een bestaansminimum te garanderen.

10. Dienaangaande zij in de eerste plaats eraan herinnerd, zoals het Hof
heeft vastgesteld in het arrest van 11 juni 1987 (zaak 30/85 Teuling,
Jurispr. 1987, p. 2497, r.o. 12), dat uit de tekst van art. 4 lid 1 richtlijn
79/7 blijkt, dat de toekenning van een pensioenverhoging, verschuldigd uit
hoofde van de echtgenoot ten laste, verboden is wanneer deze direct of
indirect verband houdt met het geslacht van de uitkeringsgerechtigde.

11. Vervolgens moet worden opgemerkt, dat het Hof in hetzelfde arrest (r.o.
13) heeft verklaard, dat een stelsel van uitkeringen waarin verhogingen zijn
voorzien die niet direct verband houden met zijn echtelijke staat of
gezinssituatie, en waarbij blijkt dat een aanzienlijk lager percentage
vrouwen dan mannen voor deze verhogingen in aanmerking komt, in strijd zou
zijn met art. 4 lid 1 richtlijn 79/7, indien het geen rechtvaardiging vindt
in redenen die discriminatie op grond van geslacht uitsluiten.

12. Blijkens het verwijzingsbevel en de bij het hof ingediende schriftelijke
opmerkingen wordt niet bestreden, dat het voornamelijk mannen zijn die de
betrokken toeslag ontvangen. Deze situatie zou enerzijds te wijten zijn aan
het feit dat bij een echtpaar de man gewoonlijk de oudere echtgenoot is, hij
veel vaker dan de vrouw in een dergelijke positie over zodanige inkomsten uit
arbeid beschikt, dat de pensioengerechtigde vrouw geen toeslag kan worden
toegekend.

13. Onder deze omstandigheden moet worden vastgesteld, dat een wettelijke
regeling als hier in geding is, die de toekenning en de hoogte van een
pensioentoeslag aan de pensioengerechtigde uitsluitend afhankelijk stelt van
het arbeidsinkomen van de jongere echtgenoot, in beginsel leidt tot indirecte
discriminatie van vrouwelijke werknemers ten opzichte van mannelijke
werknemers en in strijd moet worden geacht met art. 4 lid 1 richtlijn 79/7,
tenzij deze wettelijke regeling wordt gerechtvaardigd door objectieve
factoren die geen verband houden met discriminatie op grond van geslacht.
Volgens de rechtspraak van het hof is dit het geval, wanneer de gekozen
middelen beantwoorden aan een legitieme doelstelling van het sociaal beleid
van de lidstaat waarvan de wettelijke regeling in geding is, en zij ter
bereiking van dat doel geschikt en noodzakelijk zijn (zie arrest van 7 mei
1991, zaak C-229/89, Commissie/Belgie, r.o. 19, nog niet gepubliceerd in de
Jurisprudentie).

14. In dit verband moet om te beginnen worden opgemerkt, dat de AOW-uitkering
blijkens de stukken het karakter van een bodemvoorziening heeft, in die zin
dat de betrokkenen een inkomen op het niveau van het sociaal minimum wordt
gegarandeerd, onafhankelijk van hun eventuele bijkomende inkomsten.

15. Vervolgens moet worden vastgesteld, dat het hof reeds heeft beslist, dat
de toekenning van een inkomen op het niveau van het sociaal minimum een
integrerend onderdeel vormt van het sociale beleid van de lidstaten en dat
de lidstaten met betrekking tot de aard van de sociale
beschermingsmaatregelen en de concrete uitvoeringsmodaliteiten ervan over een
redelijke beleidsmarge beschikken (arrest Commissie/Belgie, reeds aangehaald,
r.o. 22 en 23).

16. Tenslotte moet worden vastgesteld, dat de onderhavige wettelijke
regeling, door geen rekening te houden met eventuele andere inkomsten van de
pensioengerechtigde bij de vaststelling van de toeslag waarop hij ten behoeve
van zijn jongere echtgenoot ten laste aanspraak heeft, de echtgenoten
verzekert van een gezamenlijk inkomen dat gelijk is aan het inkomen waarop
zij recht zullen hebben wanneer zij beiden pensioengerechtigd zijn en de
toeslag bijgevolg komt te vervallen.

17. De toeslagregeling is dus onmisbaar om het karakter van de AOW-uitkering
als bodemvoorziening te behouden en om echtgenoten van wie de een en
pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt, een inkomen te
garanderen ter grootte van het sociaal minimum, dat zij zullen ontvangen
wanneer zij beiden pensioengerechtigd zijn.

18. Onder deze omstandigheden kan het feit dat de toeslag in bepaalde
situaties wordt toegekend aan personen die over bijkomende inkomsten
beschikken en voor wie deze toeslag dus niet noodzakelijk is ter garantie van
een bestaansminimum, gezien het nagestreefde doel niets afdoen aan het
noodzakelijke karakter van het gekozen middel.

19. Uit het voorgaande volgt, dat de betrokken nationale wettelijke regeling
beantwoordt aan een gerechtvaardigde doelstelling van sociaal beleid, dat de
voorziene toeslagen ter bereiking van dat doel geschikt en noodzakelijk zijn
en dat zij derhalve haar rechtvaardiging vindt in redenen die geen verband
houden met discriminatie op grond van geslacht.’. Het HvJ (…) verklaart
voor recht: ‘Art. 4 lid 1 richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978
betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke
behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid moet
aldus worden uitgelegd, dat het zich niet verzet tegen de toepassing van een
nationale wettelijke regeling van ouderdomsverzekering, die, zonder
onderscheid naar geslacht, de toekenning en de hoogte van een toeslag waarop
pensioengerechtigden aanspraak hebben wier echtgenoot ten laste de
pensioengerechtigde nog niet heeft bereikt, uitsluitend afhankelijk stelt van
het inkomen uit of in verband met arbeid van de echtgenoot, zelfs indien deze
wettelijke regeling tot gevolg heeft dat een aanzienlijk groter aantal mannen
dan vrouwen voor de toeslag in aanmerking komt’.

Met bovenstaand arrest is vast komen te staan dat de regeling met betrekking
tot de inkomensafhankelijke toeslag in de AOW niet in strijd is met de derde
richtlijn. Op overeenkomstige gronden als in het arrest gebezigd, acht de
Raad de regeling voorts te berusten op objectieve en redelijke gronden, zodat
evenmin strijd aanwezig is met art. 26 van het IVBPR.

Nu de regeling derhalve verenigbaar is met supra- en internationaal recht,
en er voor het overige geen reden is de beslissing voor onjuist te houden,
dient te worden beslist als volgt.

III. Beslissing

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende;

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Rechters

Mrs. Haverkamp, Grendel, Zwart