Instantie: Kantonrechter Alkmaar, 24 maart 1993

Instantie

Kantonrechter Alkmaar

Samenvatting


Eiseres werkte sinds 1978 als zweminstructrice bij gedaagde. Gedaagde
zegt het dienstverband op 4 juli 1990 op tegen 30 september 1990 zonder
toestemming van het Arbeidsburo. Gedaagde stelt dat BBA niet van
toepassing is op grond van art. 2 BBA. Inmiddels is arbeidsovereenkomst
op verzoek van eiseres op 2 oktober 1990 ontbonden, voor het geval komt
vast te staan dat de arbeidsovereenkomst nog voortduurt onder toekenning
van een vergoeding van ƒ 14.000,– aan eiseres. Gedaagde krijgt
bewijsopdracht, doch slaagt er niet in zijn stellingen voldoende te
bewijzen.

Volledige tekst

Het verloop van de procedure:

In deze zaak is bij tussenvonnis van 4 september 1991 aan de gedaagde
partij bewijs opgedragen.

Er zijn getuigen gehoord in enquete en in contra-enquete. Van de verhoren
is proces-verbaal opgemaakt.

Partijen hebben vervolgens ieder nog een conclusie genomen.

De inhoud van de hierboven vermelde stukken geldt als hier ingelast.

De behandeling van de zaak:

1. L. is toegelaten feiten en/of omstandigheden te bewijzen waaruit kan
volgen dat: a. G. als zwemonderwijzeres “onderwijzend personeel” is in de
zin van artikel 2 van het BBA, en b. het zwembad van L. een
“onderwijsinrichting” is als bedoeld in dat artikel.

2. Naar het oordeel van de kantonrechter kan het bewijs van die stellingen
uit de verklaringen van de getuigen niet worden geput.

3. Dit betekent dat de vordering van G., die overigens onrechtmatig noch
ongegrond is, moet worden toegewezen.

4. L. wordt in het ongelijk gesteld. L. zal daarom de proceskosten van G.
moeten betalen.

De beslissing:

Voor recht wordt verklaard dat het op 4 juli 1990 per 30 september 1990
aangezegde ontslag nietig is.

De gedaagde partij wordt veroordeeld om aan de eisende partij tegen
kwijting te betalen de somma van ƒ 14.000,– bruto vermeerderd met de
wettelijke rente vanaf 18 december 1990 tot aan de dag der voldoening.

De gedaagde partij wordt veroordeeld in de kosten van het geding aan de
zijde van de eisende partij die tot heden worden begroot op ƒ 2.028,40,
waarvan ƒ 1.800 voor salaris van diens gemachtigde, vermeerderd met de
eventueel hierover verschuldigde omzetbelasting.

Hetgeen meer of anders is gevorderd wordt afgewezen.

Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Rechters

mr. Reiling