Instantie: Nationale Ombudsman, 22 maart 1993

Instantie

Nationale Ombudsman

Samenvatting


Mevrouw Z klaagde over het personeelsbeleid van haar voormalige
werkgever, een ziekenfonds, dat uiteindelijk had geleid tot een aan haar
gegeven ontslag op staande voet. Aanleiding voor het ontslag zou zijn
geweest de steun die zij had gegeven aan verzoekster die het slachtoffer
zou zijn geworden van de ongewenste intimiteiten van hun beider
afdelingshoofd. Haar klacht wordt grotendeels gegrond verklaard.

Volledige tekst

OVERWEGINGEN

1. Het door de Arbeidsinspectie uitgevoerde onderzoek

1.1. Vaststaat dat niet verzoekster -zoals in de klachtsamenvatting onder
KLACHT is opgenomen-, maar een ex- collega (hierna:mevrouw Z) van haar,
bij brief van 8 december 1990, een klacht indiende bij de
Arbeidsinspectie, 2e district Breda. Mevrouw Z klaagde in haar brief onder
meer over het personeelsbeleid van haar voormalige werkgever, een
ziekenfonds, dat uiteindelijk had geleid tot een aan haar gegeven ontslag
op staande voet. Aanleiding voor het ontslag zou zijn geweest de steun die
zij had gegeven aan verzoekster, die het slachtoffer zou zijn geworden van
de ongewenste intimiteiten van hun beider afdelingshoofd. Voor zover
verzoeksters klacht is gericht op de afhandeling van een door haar in
december 1990 ingediende klacht, is deze niet gegrond, nu is gebleken dat
zij zelf geen klacht heeft ingediend.

1.2. Voor zover verzoeksters klacht betreft het optreden van de
Arbeidsinspectie jegens haar bij de behandeling van de klacht van mevrouw
Z waarbij verzoeksters betrokkenheid onomstotelijk vaststaat, is het
volgende van belang. Na de ontvangst van de brief van mevrouw Z van 8
december 1990 nam een inspecteur van de Arbeidsinspectie telefonisch
contact op met verzoekster. Volgens de Arbeidsinspectie had dit initiatief
tot doel na te gaan of verzoekster prijs stelde op een onderzoek door de
Arbeidsinspectie. Deze vraag zou als zodanig ook aan haar zijn voorgelegd.
De Arbeidsinspectie stelt dat verzoekster in reactie daarop uitdrukkelijk
liet weten geen prijs te stellen op een onderzoek door de
Arbeidsinspectie, met name vanwege de arbeidsrelatie die zij nog had met
het ziekenfonds. Volgens verzoekster was tijdens dit telefoongesprek deze
vraag als zodanig niet aan haar gesteld, maar was aan haar medegedeeld dat
de Arbeidsinspectie geen bevoegdheid bezat om te onderzoeken of zij bij
het ziekenfonds slachtoffer was geworden van ongewenste intimiteiten.
Verzoekster wijst erop dat zij graag bij de Arbeidsinspectie een klacht
zou hebben ingediend indien haar daartoe door de Arbeidsinspectie de
mogelijkheid zou zijn geboden.

1.3. Omdat niet verzoekster, maar mevrouw Z de klacht had ingediend, zou
het inderdaad juist zijn geweest indien de Arbeidsinspectie eerst had
nagegaan of verzoekster kon instemmen met een onderzoek dat (ook) gericht
zou zijn geweest op het constateren van mogelijke ongewenste intimiteiten
van de zijde van een afdelingshoofd van het ziekenfonds jegens
verzoekster.

1.4. De Arbeidsinspectie noch verzoekster heeft aantekeningen gemaakt van
het telefoongesprek. De weergave van het telefoongesprek zoals de
Arbeidsinspectie die naar voren bracht, is echter niet plausibel.
Verzoekster had immers al per 1 maart 1990 bij het ziekenfonds ontslag
genomen, dat wil zeggen ruim negen maanden voor het bewuste
telefoongesprek. Daarentegen valt niet in te zien waarom verzoekster van
een onderzoek door de Arbeidsinspectie zou hebben willen afzien, nu zij
reeds een aantal andere mogelijkheden had onderzocht tot het indienen van
een klacht dan wel het halen van verhaal. Op grond van het bovenstaande
is verzoeksters lezing van het telefoongesprek met de Arbeidsinspectie
meer aannemelijk dan die van de Arbeidsinspectie.

1.5. Terzijde zij er op gewezen, dat indien verzoekster inderdaad zou
hebben laten weten geen prijs te stellen op een onderzoek naar de vraag
of er sprake is geweest van ongewenste intimiteiten jegens haar, de
Arbeidsinspectie een dergelijk onderzoek achterwege had moeten laten. Vast
staat dat de Arbeidsinspectie, onder meer door het aangaan van een gesprek
met de betrokken afdelingschef, tijdens het bezoek aan het ziekenfonds,
wel degelijk onderzoek heeft gedaan naar de klacht over de ongewenste
intimiteiten. Verzoekster is daarbij echter niet betrokken. Uit een
oogpunt van behoorlijk klachtonderzoek is deze handelwijze niet juist.
Verzoekster had -de ongewenste intimiteiten zouden immers op haar
betrekking hebben gehad- bij dit onderzoek ten volle moeten worden
betrokken. Voorts had zij in de gelegenheid moeten worden gesteld in een
voor haar vertrouwde omgeving haar standpunt uiteen te zetten. Zij had ook
moeten worden gevraagd te reageren op hetgeen van de zijde van het
ziekenfonds als zienswijze werd aangevoerd en op eventuele andere aan de
Arbeidsinspectie bekend geworden feiten en meningen. De eindconclusie had
haar schriftelijk, en met een toereikende motivering moeten worden
medegedeeld. Al deze beginselen van behoorlijke klachtbehandeling heeft
de Arbeidsinspectie ten onrechte niet in acht genomen.

1.6. Het is eveneens niet aannemelijk dat verzoekster in het
telefoongesprek van 21 mei 1991 is gevraagd of zij een klacht bij de
Arbeidsinspectie wenste in te dienen. In dit verband wordt gewezen op de
brief die verzoekster op 25 mei 1991 -4 dagen na dit telefoongesprek- zond
aan de Commissie Ongewenste Intimiteiten. Zij liet weten dat de inspecteur
haar telefonisch had uitgelegd dat “haar klacht (waarvan mevrouw Z in haar
brief van 8 december 1990 melding maakte) terzijde was gelegd omdat de
klacht niet door haarzelf was ingediend en omdat de Arbeidsinspectie niet
bevoegd is de klacht als zodanig te onderzoeken”.

De klacht is op dit punt gegrond.

1.7. Overigens moet worden opgemerkt dat het bij klachtonderzoek van groot
belang is dat verkregen informatie op enigerlei wijze wordt vastgelegd.
Het is dan ook onjuist dat van de gevoerde telefoongesprekken door de
Arbeidsinspectie geen aantekeningen zijn gemaakt.

2. De door de Arbeidsinspectie aan de Nationale Ombudsman verstrekte
informatie

2.1. Verzoekster stelt dat informatie die de Arbeidsinspectie over haar
aan de Nationale Ombudsman heeft verstrekt, op een aantal punten onjuist
is. Verzoekster acht zich met name gegriefd door een aantal opmerkingen
in de brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de
Nationale ombudsman van 4 december 1991. Deze brief schreef de minister
in het kader van de klacht die mevrouw Z bij de Nationale ombudsman had
ingediend. Verzoekster had via mevrouw Z kennis genomen van deze brief,
die was gebaseerd op informatie die de Arbeidsinspectie had verstrekt aan
de minister.

2.2. In de brief van 4 december 1991 werd gesteld dat op uitdrukkelijk
verzoek van betrokkene (verzoekster) het bij het ziekenfonds in te stellen
onderzoek niet specifiek zou zijn gericht op haar klacht over ongewenste
intimiteiten. Zoals onder 1.4. is aangegeven, is het niet aannemelijk dat
zij een dergelijk verzoek zou hebben gedaan. De brief van 4 december 1991
is dan ook op dit punt onjuist. Voorts werd in de brief gesteld dat
verzoekster in eerste instantie de bemoeienissen van de aangeklaagde chef
had gewaardeerd en dat van seksuele (bij-) bedoelingen niets was gebleken.
Deze conclusies waren gebaseerd op -zoals onder 1.5 is overwogen-
volstrekt ontoereikend klachtonderzoek en misten derhalve een deugdelijke
motivering. De klacht is ook in dit opzicht gegrond.

OORDEEL

De onderzochte gedraging van de Arbeidsinspectie, 2e district, te Breda,
die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid, is niet behoorlijk, behoudens met betrekking tot de
klacht die door verzoekster zou ingediend zijn in december 1990. Op dit
punt is de gedraging behoorlijk.

Rechters

mr. Drs. H. Oosting