Instantie: Gerechtshof Arnhem, 4 maart 1993

Instantie

Gerechtshof Arnhem

Samenvatting


Belanghebbende verzorgt een dag per week het kind van haar vriendin
met wie zij geen gezamenlijk huishouden voert. Wel draagt zij voor
tenminste ƒ 56,- bij in de kosten van onderhoud en houdt zij zich samen
met de vriendin met de opvoeding van het kind bezig. Op grond van deze
feiten kan naar het oordeel van de rechter het kind als pleegkind van
belanghebbende worden aangemerkt en kunnen de kosten voor levensonderhoud
als buitengewone lasten in de zin van artikel 46 lid 3 van de Wet op de
inkomstenbelasting worden afgetrokken. Zij voert met het kind geen
gezamenlijke huishouding en komt daarom niet voor de alleenstaande-ouder
toeslag in aanmerking.

Volledige tekst

Het gerechtshof te Arnhem, vierde enkelvoudige belastingkamer;

Gezien het beroepschrift van B., wonende te Nijmegen, ingekomen op 27
november 1990 en gericht tegen de uitspraak d.d. 5 oktober 1990 van de
inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren Nijmegen op het bezwaar
van belanghebbende tegen de haar voor het jaar 1987 opgelegde aanslag in
de inkomstenbelasting;

Gezien de overige stukken;

Gehoord ter zitting van 4 oktober 1992 te Arnhem belanghebbende vergezeld
van haar gemachtigde mr. J. van Delft, advocaat te Nijmegen, alsmede de
inspecteur voornoemd;

Overwegende, dat bij de uitspraak waarvan beroep de voormelde aanslag,
berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 20.732,- met inachtneming van
een belastingvrije som van ƒ 11.626,-, is gehandhaafd;

Overwegende, dat belanghebbende naar het hof verstaat in beroep
vermindering van de aanslag verzoekt tot een, berekend naar een belastbaar
inkomen van ƒ 18 433 met inachtneming van een belastingvrije som van
ƒ 13 453, terwijl de inspecteur concludeert tot bevestiging van de
uitspraak; Overwegende, dat op grond van de stukken en het ter zitting
verhandelde het volgende als voor dit geding vaststaand kan worden
aangemerkt:

1.1. Belanghebbende die ongehuwd is voert een zelfstandige huishouding.
Zij is psychologe van beroep.

1.2. Gedurende een dag per week verzorgt zij het gehandicapt kind A,
geboren 24 december 1975 bij haar in huis, waar het kind een eigen kamer
heeft.

1.3. A woont de overige dagen van de week bij haar moeder, M, die voor
haar kinderbijslag ontvangt. Het bruto-inkomen van M bedroeg in 1987 ƒ
28.167,-. Zij heeft de zorg voor nog twee kinderen. 1.4. Belanghebbende
heeft sinds 1984 een relatie met de moeder van A zonder dat er sprake is
van samenwoning.

1.5. De natuurlijke vader van A heeft geen bezoekrecht en levert geen
bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.

1.6. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar tenminste ƒ 56,- per
week bijgedragen in de kosten van levensonderhoud van A;

Overwegende dat het tussen partijen bestaande geschil de vragen betreft
of de onder 1.6. genoemde kosten in aanmerking komen voor aftrek als
buitengewone lasten in de zin van artikel 46, lid 2 van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964 in de voor het onderhavige jaar geldende tekst –
hierna: de Wet-, en of belanghebbende recht heeft op alleenstaande
oudertoeslag, welke vragen belanghebbende bevestigend en de inspecteur
ontkennend beantwoordt; Overwegende, dat de door partijen voor hun
standpunten aangevoerde gronden in de stukken zijn vermeld en dat daaraan
ter zitting – afgezien van hetgeen onder de vaststaande feiten is
opgenomen – nog het volgende, zakelijk weergegeven, is toegevoegd:

Door belanghebbende:

2.1. Belanghebbende en M hebben weliswaar gescheiden huishoudens, maar
brengen veel tijd gezamenlijk door.

2.2. Zij houden zich samen met de opvoeding van A bezig.

2.3. Beslissingen op het medische vlak en op het gebied van het onderwijs
die A betreffen worden door de moeder van A en belanghebbende samen
genomen.

2.4. A noemt belanghebbende moeder. Door de inspecteur:

3.1. A is niet aan te merken als een pleegkind in de zin van artikel 46
lid van de Wet.

3.2. Belanghebbende voert niet een huishouding met A; Overwegende omtrent
het geschil:

4.1. Vaststaat dat de door belanghebbende gedragen kosten van
levensonderhoud van A in het onderhavige jaar tenminste ƒ 56,- per week
hebben belopen.

4.2. Het is aannemelijk dat belanghebbende zich in de gegeven
omstandigheden gedrongen heeft gevoeld deze kosten voor haar rekening te
nemen.

4.3. De inspecteur heeft hetgeen belanghebbende ter zitting omtrent haar
bemoeienis met de opvoeding van A heeft gesteld, niet weersproken.

4.4. Daaruit kan worden afgeleid dat A door belanghebbende niet alleen
financieel wordt onderhouden maar ook als een eigen kind wordt opgevoed,
zodat in dit bijzondere geval A als pleegkind van belanghebbende kan
worden aangemerkt.

4.5. Belanghebbende kan dan een bedrag van 4 x ƒ 575,- = fl. ƒ 2.309,-
als buitengewone lasten in de zin van artikel 46, lid 2 van de Wet in
aftrek brengen.

4.6. Voor het overige staat vast dat belanghebbende en M gescheiden
huishoudens hebben en dat A tot het huishouden van haar natuurlijke moeder
behoort.

4.7. Nu belanghebbende in het onderhavige jaar geen huishouden heeft
gevoerd met A komt aan belanghebbende de alleenstaande- oudertoeslag niet
toe. 4.8. Belanghebbendes beroep is ten dele gegrond;

Recht doende:

Vernietigt de uitspraak waarvan beroep;

Vermindert de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van
ƒ 18.432, met inachtneming van een belastingvrije som van ƒ 11.626,-;
Gelast de inspecteur aan belanghebbende het door haar gestorte
griffierecht van ƒ 75,– te vergoeden.

Rechters

Mr Vester