Instantie: Commissie gelijke behandeling, 16 februari 1993

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoeker wilde naar aanleiding van een personeelsadvertentie
solliciteren naar de functie van ‘adviseur persoonlijk computergebruik’ bij
een Provincie. In deze advertentie stond vermeld dat de functie alleen voor
vrouwen was bestemd. De Provincie voert een voorkeursbeleid voor vrouwen
bij alle vacatures voor functies waarin het aandeel van vrouwen minder dan
50% is, hetgeen bij de betreffende functie het geval was. Voor die functies
waarvoor van te voren vaststaat dat zij moeilijk vervulbaar zijn, maakt de
Provincie een nadere afweging of het voorkeursbeleid moet worden toegepast.
Zij heeft voor deze vorm van voorkeursbeleid gekozen omdat het
voorkeursbeleid dat zij tot dan toe had gevoerd nauwlijks effect had. De
uitwerking van het gehanteeerde voorkeursbeleid waarborgt voldoende dat er
een redelijke relatie bestaat tussen achterstand van vrouwen en het
voorkeursbeleid. Geen strijd met de Wet.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 29 mei 1991 verzocht de heer te Emmen (hierna:
verzoeker) de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de
arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag of de Provincie Friesland
(hierna: de Provincie) jegens hem onderscheid op grond van geslacht heeft
gemaakt in strijd met de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen

(WGB; Stb. 1989, 168).

1.2. Verzoeker wilde naar aanleiding van een personeelsadvertentie in een
krant solliciteren naar de functie van ‘adviseur persoonlijk
computergebruik’ bij de Provincie. In deze advertentie stond vermeld dat de
functie alleen voor vrouwen was bestemd. Verzoeker is van mening dat de
Provincie hiermee jegens hem in strijd met de WGB heeft gehandeld.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. De partijen hebben meerdere malen de gelegenheid gehad hun
standpunten schriftelijk toe te lichten.

2.2. De Commissie heeft partijen uitgenodigd hun standpunten nader toe te
lichten tijdens een zitting op 16 december 1992. Partijen hebben van deze
uitnodiging geen gebruik gemaakt.

De beraadslagingen hebben plaatsgevonden op 16 december 1992. Daarbij waren
aanwezig:

– mw mr C.H.S. Evenhuis (Kamervoorzitter)

– dhr mr A.W. Heringa (lid Kamer)

– dhr mr R.A.C.M. Langemeijer (lid Kamer)

– mw mr A.K. de Jongh (adjunct-secretaris).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder paragraaf 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoeker heeft een personeelsadvertentie van de Provincie opgemerkt
in een krant d.d. 11 mei 1991, naar aanleiding waarvan hij wilde
solliciteren. Daarin wordt gevraagd om een ‘adviseur persoonlijk
computergebruik’ bij de afdeling Informatievoorziening en Organisatie van
de Stafgroep Centrale Ondersteuning. Achter deze functiebenaming is tussen
haakjes ‘v’ vermeld. Onderaan de advertentie staat vermeld: “In verband met
het nadrukkelijk streven van de provincie meer vrouwen in dienst te nemen
is deze funktie alleen voor vrouwen bestemd”. Het maximumsalaris behorend
bij deze functie is ƒ 5057,-.

Verzoeker heeft bij de Provincie telefonisch om meer informatie over de
functie gevraagd. De Provincie liet weten ernaar te streven voor de in
geding zijnde functie een man/vrouw verhouding van 50%-50% te bereiken.

Onder de vier adviseurs persoonlijk computergebruik die in de onderhavige
functie werkzaam waren bevond zich een vrouw. Uit het onderzoek is niet
duidelijk geworden of dit de situatie ten tijde van de
personeelsadvertentie betrof, of de situatie na het vervullen van de
bewuste vacature.

Voor de betreffende vacature is uiteindelijk een vrouw benoemd.

3.2. De Provincie voert al jaren een voorkeursbeleid voor vrouwen. Sinds
1982 vermeldt zij in haar personeelsadvertenties dat het beleid van de
Provincie erop is gericht het aantal vrouwen in de provinciale dienst te
vergroten. Sinds 1988 neemt zij standaard in haar personeelsadvertenties de
volgende zinsnede op: “In verband met het nadrukkelijk streven van de
provincie meer vrouwen in dienst te nemen, genieten vrouwen de voorkeur”.
Sinds 1988 voert de Provincie behalve bij de werving ook bij de selectie
een voorkeursbeleid voor vrouwen. Dit voorkeursbeleid houdt in dat vrouwen
bij voldoende geschiktheid voorrang krijgen boven mannen. Dit beleid is
neergelegd in de notitie ‘Positieve Actie’, die in 1987 is uitgebracht door
de Gedeputeerde Staten van de Provincie. In deze notitie staat, voor zover
van belang, het volgende opgenomen.

Het doel van het voorkeursbeleid is om te komen tot een evenredige
vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in het personeelsbestand.
Aanleiding voor het verscherpen van het voorkeursbeleid was, dat ondanks
het tot dan toe gevoerde voorkeursbeleid, het aandeel vrouwen in het
provinciale personeelsbestand (29,5%) nog steeds achter lag bij dat van de
mannen. In de notitie staat voorts vermeld dat waar sprake is van een
sterke ondervertegenwoordiging van vrouwen in een bepaalde functie, voor
deze functie alleen vrouwen kunnen worden geworven.

In de notitie zijn streefcijfers genoemd voor wat betreft de instroom en
doorstroom van vrouwen bij de Provincie. Deze streefcijfers zijn
vastgesteld per organisatie-onderdeel en zijn geldig voor de periode 1988
tot en met 1990.

Bij een geschatte instroom van 30 personen per jaar streeft de Provincie
ernaar dat 50% van deze instroom uit vrouwen bestaat. Dit streefpercentage
geldt eveneens bij de doorstroom naar andere functies. Bij het opstellen
van deze streefcijfers heeft de Provincie de beschikbaarheid van vrouwen op
de arbeidsmarkt niet per functie onderzocht. Als reden hiervoor geeft zij
op dat er een vrij geringe instroom per jaar is, en dat ten tijde van de
opstelling van de notitie ‘Positieve Actie’ niet bekend was welke functies
in de toekomst vacant zouden komen.

In de notitie ‘Positieve Actie’ staat dat in het Sociaal Jaarverslag
jaarlijks gerapporteerd zal worden over de bereikte resultaten van het
voorkeursbeleid. Uit een analyse van de vergelijking tussen de
streefcijfers en de feitelijke benoemingen moet dan blijken of een
tussentijdse bijstelling van de streefcijfers noodzakelijk is.

3.3. In het Sociaal Jaarverslag 1990 van de Provincie staan de resultaten
van het door haar gehanteerde voorkeursbeleid. Op 31 december 1990 waren
272 vrouwen en 753 mannen bij haar in dienst. Het aantal vrouwen in de
provinciale dienst is in 1990 met twee toegenomen. Het aantal mannen bij de
Provincie is in dat jaar gestegen met 23. Uit het jaarverslag blijkt dat de
streefpercentages in 1990 niet zijn gehaald. Het instroompercentage van
vrouwen bedroeg 21,9% ten opzichte van 78,1% van mannen. Het
doorstroompercentage van vrouwen bleef beperkt tot 39,5% ten opzichte van
60,5% van mannen.

In het Sociaal Jaarverslag wordt een overzicht gegeven van de verdeling van
mannen en vrouwen over de verschillende salarisschalen per 31 december

Schalen en bruto mannen vrouwen
salaris per maand

schaal 1 t/m 6 294 (65%) 159 (35%)

(ƒ 2.015,- t/m ƒ 3.393,-)

schaal 8 t/m 10 128 (69,5%) 56 (30,5%)

(ƒ 2.909,- t/m ƒ 4.258,-)

schaal 11 t/m 13 181 (80,5%) 44 (19,5%)

(ƒ 3.827,- t/m ƒ 5.789,-)

schaal 14 t/m 16 114 (91%) 11 (9%)

(ƒ 5.262,- t/m ƒ 7.281,-)

schaal 17 en 18 27 (96,5%) 1 (3,5%)

(ƒ 6.626,- t/m ƒ 8.715,-)

schaal 20 t/m 24 0 (0%) 1 (100%)

(ƒ 7.806,- t/m ƒ 12.756,-)

totaal 753 (73,5%) 272 (26,5%)

De functie van adviseur persoonlijk computergebruik valt onder schaal 11
tot en met 13.

3.4. Om het aantal vrouwen in de provinciale dienst te vergroten heeft de
directie Personeelszaken van Gedeputeerde Staten van de Provincie (hierna:
de directie PZ) op 7 januari 1991 besloten om -bij wijze van experiment-
bij vacante functies waarin vrouwen ondervertegenwoordigd zijn, gedurende
een half jaar alleen onder vrouwen te werven. Zij besloot hiertoe naar
aanleiding van een advies van de begeleidingsgroep ‘Positieve Actie’. De
directie PZ stelde vast dat er sprake is van ondervertegenwoordiging indien
in de desbetreffende functie minder dan 50% vrouwen werken. Uit een
besluitenlijst d.d. 7 januari 1991 blijkt dat de Provincie tot deze vorm
van voorkeursbeleid heeft besloten, omdat zij ontevreden was over de
resultaten van het tot dan toe gevoerde voorkeursbeleid. Zij was van mening
dat het bijgestelde beleid tot betere resultaten zou leiden. Hierbij gaf
zij wel aan dat het experiment alleen toegepast zou moeten worden bij
functies waarvoor genoeg aanbod van geschikte vrouwen kon worden verwacht.

De medezeggenschapscommissie van de Provincie heeft tijdens een
overlegvergadering met de directie PZ op 4 februari 1991 met het experiment
ingestemd, zo blijkt uit het verslag van deze vergadering. Tijdens deze
vergadering is afgesproken dat het experiment zich zou uitstrekken over de
periode 4 februari 1991 tot en met 3 augustus 1991.

3.5. In een vergadering van 4 maart 1991 zijn door de directie PZ criteria
vastgesteld voor het bovengenoemde experiment. Deze criteria zijn:

– In principe komen alle functies in aanmerking waarin vrouwen
ondervertegenwoordigd zijn. Van ondervertegenwoor- diging is sprake
indien in de desbetreffende functie minder dan 50% vrouwen werken.

– Een nadere afweging kan worden gemaakt voor die functies waarvan van
te voren vaststaat dat die moeilijk vervulbaar zijn, hetzij door de aard
van de functie, hetzij door schaarste op de markt.

Tijdens deze vergadering is besloten dat de directie PZ op voorstel van de
desbetreffende Hoofdgroepdirectie per vacature/functie beoordeelt of een
vacature eerst alleen voor vrouwen wordt opengesteld. Ook is besloten te
zijner tijd te bezien of het experiment na een half jaar verlengd zou
moeten worden, aangezien de Provincie had besloten terughoudend te zijn met
het aantrekken van nieuwe medewerkers.

3.6. In augustus 1991 heeft de begeleidingsgroep ‘Positieve Actie’ (hierna:
de begeleidingsgroep) een rapport uitgebracht waarin zij het experiment
‘alleen onder vrouwen werven’ evalueert. Uit dit evaluatierapport blijkt
dat in de evaluatieperiode (4 februari 1991 tot en met 3 augustus 1991) 26
wervings-procedures zijn gehouden. Voor 11 procedures besloot de directie
PZ dat ze onder het experiment dienden te vallen. In acht van deze
procedures is een vrouw benoemd. In twee gevallen werd een man benoemd
omdat er geen geschikte vrouw bleek te zijn. Een procedure werd wegens een
‘heroverwegingsoperatie’ (herplaatsing van medewerkers die elders -intern-
moeten afvloeien) opgeschort. Bij de acht functies waarin een vrouw werd
benoemd, varieert het (salaris)niveau van schaal 3 tot schaal 17.

In de overige 15 procedures die niet onder het experiment vielen is de
begeleidingsgroep nagegaan waarom deze, volgens de directie, niet onder het
experiment vielen.

Voor wat betreft twee procedures (secretaressefuncties) gold het criterium
dat vrouwen niet ondervertegenwoordigd waren in deze functie. In vier van
de procedures was de ‘heroverwegingsoperatie’ doorslaggevend. In vier
gevallen heeft het criterium ‘moeilijk vervulbaar wegens de aard van de
functie’ gegolden. Het ging hierbij om de functies van kanaalkantonnier,
muskusrattenbestrijder (twee functies) en hulpwegkantonnier. In de vijf
resterende procedures heeft het criterium ‘moeilijk vervulbare functie
wegens schaarste van vrouwen op de arbeidsmarkt’ een rol gespeeld. Hierbij
ging het om de functies van technisch medewerker, medewerker
staalconstructies/werktuigbouw, beheerder technisch teken-archief, milieu-
inspecteur en beleidsmedewerker lucht.

De 15 procedures die niet onder het experiment vielen, hebben geleid tot
het aanstellen van drie vrouwen en zeven mannen. De andere vijf procedures
waren ten tijde van het opmaken van het evaluatierapport nog lopende.

De begeleidingsgroep merkt in het rapport op dat de duur van het experiment
erg kort is geweest, nu criteria om het experiment toe te passen pas op 4
maart 1991 waren vastgesteld. Het experiment heeft daardoor in feite
slechts vijf maanden geduurd. Voor die procedures waarin het experiment is
toegepast, kon volgens de begeleidingsgroep worden gesteld dat het
experiment was geslaagd, gezien het feit dat in de tien afgeronde
procedures acht vrouwen zijn benoemd. Bovendien is een aantal van deze
vrouwen op hoog gesalarieerde functies benoemd. In die procedures waarin
het experiment niet is toegepast zijn relatief veel mannen benoemd (acht
mannen en twee vrouwen). De begeleidingsgroep deed tenslotte de aanbeveling
het experiment met een half jaar te verlengen, teneinde de invloed van de
positieve actie meer gefundeerd te kunnen beoordelen.

3.7. Op 30 september 1991 heeft de directie PZ op grond van het
evaluatierapport besloten het experiment tot 3 december 1991 te verlengen.
De directie PZ stelde hierbij vast dat bij vacatures in principe de
volgende volgorde aangehouden diende te worden:

1) toepassing heroverwegingstoets;

2) de vacature intern openstellen voor zowel mannen als vrouwen;

3) de vacature extern openstellen. Als daartoe wordt besloten eerst
openstellen voor vrouwen (dat wil zeggen het experiment toepassen).

Hierbij maakte de directie PZ de kanttekening dat zij kon besluiten om van
deze regels af te wijken als daartoe reden was.

Naar aanleiding van de evaluatie van het experiment wordt in een notitie
van de afdeling personeelszaken van de Provincie (van november 1991)
aangegeven, dat het alleen onder vrouwen werven bij bepaalde functies niet
langer een experiment, maar een structurele gedragslijn zou moeten zijn.
Voorts wordt opgemerkt dat wanneer uit onderzoek of statistische gegevens
bekend is dat het aanbod van vrouwen voor functies waarin vrouwen
ondervertegenwoordigd zijn, beperkt is, de vacature ook voor mannen zal
worden opengesteld.

Naar aanleiding van deze notitie heeft de directie PZ op 9 december 1991
besloten met het experiment door te gaan en eind 1992 opnieuw te
evalueren.

De standpunten van partijen

3.8. Verzoeker is van mening dat de Provincie door de betreffende vacature
alleen voor vrouwen open te stellen jegens hem onderscheid op grond van
geslacht heeft gemaakt in strijd met de WGB. Verzoeker had namelijk willen
solliciteren naar genoemde functie.

Hij is ook van mening dat de personeelsadvertentie, waarin van de
betreffende vacature mededeling wordt gedaan, in strijd is met artikel 3
lid 1 WGB.

Hierbij merkt verzoeker op dat als de Provincie haar beleid erop richt om
voor de betreffende functie een man/vrouw verdeling van 50%-50% na te
streven, dit betekent dat een grote groep mannen in deze sector benadeeld
worden. Het aanbod van vrouwen voor de betreffende functie is volgens
verzoeker namelijk lager dan 50%.

Ter staving van deze stelling voert verzoeker de volgende cijfers aan. Het
percentage vrouwen dat een informatica-opleiding volgt in het reguliere
MBO-onderwijs is gemiddeld 12%. Bij de HBO-opleidingen ligt dit percentage
op 10%, bij de PDI-cursussen op 14% en bij de AMBI-cursussen op 18%. Deze
gegevens komen uit ‘Stuurgroep Verzorging Informatietechnologie’, februari
1991.

3.9. De Provincie stelt het volgende.

Zij voert al jaren een voorkeursbeleid voor vrouwen. Ondanks dit beleid,
is de achterstand van vrouwen op bepaalde functieniveaus niet opgeheven.
Dit heeft ertoe geleid dat zij bij vacante functies waarin vrouwen
ondervertegenwoordigd zijn, bij wijze van experiment, alleen onder vrouwen
werft.

De Provincie stelt dat haar voorkeursbeleid op grond van artikel 5 lid 1
WGB is toegestaan. Derhalve is de Provincie van mening dat zij niet in
strijd met de WGB heeft gehandeld.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de Provincie jegens verzoeker onderscheid op
grond van geslacht heeft gemaakt bij de werving en/of de selectie in strijd
met artikel 3 van de WGB door voor de desbetreffende functie alleen onder
vrouwen te werven.

4.2. In artikel 3 lid 1 WGB is bepaald dat het niet is toegelaten bij de
aanbieding van een betrekking of bij de behandeling bij de vervulling van
een openstaande betrekking onderscheid naar geslacht te maken. In lid 3 van
dit artikel is neergelegd dat van het eerste lid mag worden afgeweken
indien de Wet onderscheid toestaat. Als er onderscheid op grond van
geslacht wordt gemaakt, moet de grond voor dat onderscheid uitdrukkelijk
worden vermeld, bij het aanbieden van de betrekking (artikel 3 lid 2 WGB).

Artikel 5 lid 1 WGB schrijft voor dat van het in artikel 3 WGB bepaalde mag
worden afgeweken, indien het gemaakte onderscheid beoogt vrouwen in een
bevoorrechte positie te plaatsen teneinde feitelijke ongelijkheden op te
heffen.

4.3. De Provincie heeft ten doel te komen tot evenredige vertegenwoordiging
van mannen en vrouwen in het personeelsbestand. Zij voert daarom een
voorkeursbeleid voor vrouwen bij alle vacatures voor functies waarin het
aandeel van vrouwen minder is dan 50%. Voor die functies waarvoor van te
voren vaststaat dat zij moeilijk vervulbaar zijn (hetzij door de aard van
de functie, hetzij door de schaarste op de arbeidsmarkt), wordt een nadere
afweging gemaakt of het voorkeursbeleid moet worden toegepast.

De ervaring sinds 1982 heeft geleerd dat een uitdrukkelijke uitnodiging aan
vrouwelijke kandidaten om te solliciteren en, vanaf 1988, voorkeur voor
vrouwen bij gelijke geschiktheid, nauwelijks effect hebben gehad. In 1990
was het aantal vrouwen in de Provinciale Dienst slechts toegenomen met

twee vrouwen tegen 23 mannen. De wederpartij heeft in 1991 besloten een
verdergaande vorm van voorkeursbehandeling toe te passen. Bij wijze van
experiment zou gedurende een half jaar alleen onder vrouwen worden
geworven. Dit experiment is in een evaluatierapport positief beoordeeld. In
de periode van 4 februari 1991 tot en met 3 augustus 1991 zijn 26
wervingsprocedures gehouden, hetgeen resulteerde tot aanstelling van tien
vrouwen en elf mannen. De overige procedures waren tijdens het opmaken van
het rapport nog niet bekend.

Het experiment is daarom verlengd.

In de onderhavige functie waren minder dan 50% vrouwen werkzaam. Er was
geen sprake van een ‘moeilijk vervulbare functie’ wat betreft het aanbod
van gekwalificeerde vrouwen. De Provincie paste daarom haar voorkeursbeleid
toe.

4.4. In een eerdere zaak heeft de Commissie overwogen dat het
voorkeursbeleid bij werving en selectie onder andere aan de volgende
criteria moet voldoen (Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen
bij de arbeid, 9 juli 1990, oordeelnummer 56-90-33):

1. de achterstand moet worden vastgesteld per functiesoort en -niveau, die
een duidelijk eigen toestroom uit de arbeidsmarkt hebben. Deze achterstand
wordt bepaald door het concrete aandeel daarin van vrouwen te vergelijken
met het aandeel in het relevante potentiele aanbod van vrouwen op de
arbeidsmarkt;

2. per functiesoort en -niveau moet voorts worden vastgesteld welke
intensiteit van voorkeursbehandeling het meest geschikt of wenselijk is;

3. bij de openlijke aanbieding van een betrekking zal vermeld moeten worden
dat een voorkeursbehandeling van toepassing is.

4.5. Wat betreft het eerste criterium overweegt de Commissie als volgt.

Het algemene streefgetal van 50% mannen en 50% vrouwen in elk der
onderscheiden functies acht de Commissie te algemeen. Een dergelijk
algemeen streefgetal houdt namelijk geen rekening met het aanbod van mannen
en vrouwen op de arbeidsmarkt. Het hanteren van zo’n streefgetal zou ertoe
kunnen leiden dat er in bepaalde gevallen wel een voorkeursbehandeling
wordt toegepast, terwijl er geen achterstand van vrouwen bestaat, en dat er
in dit voorkeursbeleid geen voorkeursbehandeling wordt toegepast, terwijl
er wel een achterstand bestaat.

In een eerdere zaak oordeelde de Commissie dat indien een voorkeursbeleid
wordt gevoerd enkel met het oog op het streven naar evenredige
vertegenwoordiging van mannen en vrouwen (50% mannen en 50% vrouwen), niet
wordt voldaan aan het eerste criterium (zie noot 1).

De onderhavige zaak verschilt echter met aangehaalde eerdere zaak hierin,
dat de Provincie in het beleid een afwijzingsbevoegdheid heeft ingebouwd.
Alvorens het door haar geformuleerde voorkeursbeleid toe te passen,
onderzoekt zij namelijk per vacature of er sprake is van ondervertegen-
woordiging van vrouwen in de betreffende functiesoort, en of er sprake is
van een moeilijk vervulbare functie. Als vrouwen evenredig zijn
vertegenwoordigd (de indicatie hiervoor is: 50% vrouwen) past de Provincie
haar voorkeursbeleid niet toe. De Provincie past haar voorkeursbeleid ook
niet toe indien sprake is van een ‘moeilijk vervulbare functie’ wegens de
aard daarvan of wegens het feit dat van te voren vaststaat dat er niet
genoeg vrouwen voorhanden zijn, en er dus geen achterstand is ten opzichte
van het aanbod van vrouwen op de arbeidsmarkt. Dat de wederpartij ook
daadwerkelijk op deze wijze vormgeeft aan haar voorkeursbeleid acht de
Commissie voldoende gebleken uit de gegevens die uit het evaluatierapport
van het voorkeursbeleid naar voren zijn gekomen.

Door haar voorkeursbeleid op deze manier uit te werken acht de Commissie
voldoende gewaarborgd dat er een redelijke relatie bestaat tussen
achterstand en voorkeursbeleid. Van het ontbreken van een dergelijke
redelijke relatie in het voorliggend geval is de Commissie overigens niet
gebleken.

Op grond van het bovenstaande concludeert de Commissie dat de Provincie
voldoende heeft gehandeld conform het eerste criterium genoemd onder
paragraaf 4.4.

4.6. Het tweede criterium waaraan getoetst moet worden is, of het
voorkeursbeleid van de wederpartij geschikt is om de bestaande achterstand
van vrouwen op te heffen.

Gezien de bestaande achterstand van vrouwen bij de Provinciale Dienst in
functies als de onderhavige, en gezien de kennelijke ineffectiviteit van de
eerder gehanteerde, minder vergaande vormen van voorkeursbeleid, acht de
Commissie het in voorkomende gevallen alleen werven onder vrouwen mitsdien
een geschikt middel om deze achterstand in te lopen. Zij is van oordeel dat
deze vorm van voorkeursbeleid in een redelijke verhouding staat tot het
doel om feitelijke ongelijkheden tussen mannen en vrouwen op te heffen
(Hierbij wijst de Commissie op artikel 2 lid 3 van het wetsontwerp van de
Algemene Wet Gelijke Behandeling, alsook op de Memorie van Antwoord, Tweede
Kamer, Vergaderjaar 1991-1992, 22014, nr. 5, blz. 74 en 75. Hierin staat
dat bij voorkeursbehandeling het gemaakte onderscheid in een redelijke
verhouding tot het doel moet staan).

4.7. Wat betreft artikel 3 lid 2 WGB stelt de Commissie vast dat, aangezien
in de advertentie melding is gemaakt van het voorkeursbeleid en de vorm
daarvan, de wederpartij hier eveneens aan heeft voldaan.

4.8. Op grond van het bovenstaande is de Commissie van oordeel dat, hoewel
het voorkeursbeleid van de wederpartij in zijn algemeenheid erg ruim is
geformuleerd, het voorkeursbeleid mede door de concrete toepassing ervan,
welke gerelateerd is aan de desbetreffende functie, in het onderhavige
geval in voldoende mate voldoet aan de eisen die uit artikel 5 WGB
voortvloeien, en dat toepassing van dit voorkeursbeleid voor de onderhavige
vacature derhalve niet in strijd is met de WGB.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de Provincie Friesland jegens
de heer te Emmen, bij de aanbieding van de betrekking en bij de
behandeling bij de vervulling van de openstaande betrekking geen
onderscheid naar geslacht heeft gemaakt in strijd met de Wet gelijke
behandeling van mannen en vrouwen.

Rechters

mw mr C.H.S. Evenhuis (Kamervoorzitter), dhr mr A.W. Heringa,(lid Kamer), dhr mr R.A.C.M. Langemeijer (lid Kamer), mw mr A.K. de Jongh,(adjunct-secretaris).