Instantie: Rechtbank Alkmaar, 4 februari 1993

Instantie

Rechtbank Alkmaar

Samenvatting


Gedaagde is huisvriend (van de ouders) van eiser en heeft eiser
vanaf zijn vijftiende jarenlang seksueel misbruikt; hij heeft daarbij
volgens de rechtbank misbruik gemaakt van zijn geestelijk en lichamelijk
overwicht, hoewel hij geen geweld heeft gebruikt.

De gedaagde heeft misbruik gemaakt van de bestaande vertrouwensrelatie
en zo de functionele zorgplicht van een meerderjarige ten opzichte van
een minderjarige geschonden.

ƒ 10.000,- immateriele schadevergoeding wordt toegekend.

Volledige tekst

Het verloop van de procedure

Bij conclusie van eis in overeenstemming met de dagvaarding heeft P.,
onder overlegging van 10 produkties, gevorderd dat de rechtbank bij
vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

K. zal veroordelen om aan P. terzake van immateriele schade

tegen kwijting te betalen de somma van ƒ 30.000,=, zegge:
dertigduizendgulden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag
vanaf de dag der dagvaarding tot aan die der voldoening;

-alsmede K. zal veroordelen om aan P. terzake van materiele schade tegen
kwijting te betalen de somma van ƒ 6.205,=, zegge:
zesduizendtweehonderdvijf gulden, vermeerderd met de wettelijke rente
over dit bedrag vanaf de dag der dagvaarding tot aan die der voldoening;

-alsmede K. zal veroordelen in de kosten van dit geding.

Bij conclusie van antwoord heeft K., onder overlegging van 2 produkties,
de vordering bestreden en geconcludeerd, dat de rechtbank de vordering
van P. zal afwijzen, althans zal toewijzen tot een bedrag van niet meer
dan ƒ 10.000,= terake van immateriele en materiele schade; kosten
rechtens.

Bij conclusie van repliek tevens akte vermeerdering eis heeft P., onder
overlegging van 4 produkties zijn stellingen gehandhaafd. Voorts heeft
P. zijn eis ten aanzien van de materiele schade vermeerderd tot de somma
van ƒ 12.383,=.

K. heeft bij conclusie van dupliek, onder overlegging van 5 produkties
en aanbod van bewijs, bij zijn verweer volhard.

Tenslotte hebben partijen de stukken, waarvan de inhoud als hier
ingelast geldt, aan de rechtbank voor vonniswijzing overgelegd.

De behandeling van de zaak

1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend of niet (voldoende)
betwist en op grond van de in zoverre onbestreden inhoud van de
overgelegde geschriften staat tussen partijen

a. K is bij arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 december
1989, arrestnummer 2257/89, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de
tijd van zes maanden, welke niet ten uitvoer zal worden gelegd, onder de
bijzondere voorwaarde dat hij voor tweehonderdvijftig uren belangeloos
dienstverlening zal verrichten, ter zake van het met iemand beneden de
leeftijd van zestien jaren ontuchtige handelingen plegen, meermalen
gepleegd.

b. Bij dit arrest werd onder andere bewezen geacht dat K op meerdere
tijdstippen in het jaar 1976 met P die geboren is op 17 augustus 1961,
ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande uit het (telkens)
opzettelijk ontuchtig betasten van de geslachtsdelen van P en/of P
dwingen zich te bevredigen.

c. K heeft zich voorts in of omstreeks de periode gelegen tussen 1976 en
1983 naast voormelde handelingen schuldig gemaakt aan het verrichten van
ontuchtige handelingen met P bestaande uit het gezamenlijk en elkaar
masturberen en het bekijken van pornofilms.

d. K was een huisvriend van P ouders, die door P ‘oom’ werd genoemd.

e. Door S.G. Lange, psychiater-psychotherapeut, is in een brief van 17
februari 1990 omschreven dat P bij hem in therapie is wegens
werkproblemen, relationele problemen en identiteitsproblemen geluxeerd
door een slachtoffer zijn van een incestueuze homofiele relatie met een
vroegere huisvriend, dat hij ernstige schade heeft ondervonden in zijn
emotionele uitgroei, opleiding en arbeidscarriere, en dat er een causale
relatie russen het homofiele trauma en de huidige problematiek bestaat.

2. P stelt dat hij als gevolg van het onrechtmatig handelen van K zowel
materiele als immateriele schade heeft geleden.

Hij stelt ten aanzien van de immateriele schade dat hij als gevolg van
de door het seksuele misbruik opgelopen psychische schade ernstig is
belemmerd in zijn zelfontplooiing en levensgeluk.

Volgens zijn stellingen heeft P last van concentratieproblemen,
dwangmatige preoccupatie met de gebeurtenissen, angsten,
schuldgevoelens, slaapproblemen, relationele- en identiteitsproblemen.

Wat de materiele schade betreft stelt P dat deze is opgebouwd uit de
eigen bijdrage in de kosten van de psychiatrische behandeling, de
verzuimkosten van het werk als gevolg van de psychiatrische behandeling
en de gesprekken met zijn raadsvrouw, de hiermee verband houdende
reiskosten, de kosten in verband met de verplichte rechtsbijstand,
studiekosten ontstaan doordat hij als gevolg van de
concentratieproblemen zijn opleiding aan de H.T.S. heeft moeten staken
en het renteverlies in verband met de aanschaf van een nieuwe auto omdat
hij een cursus bezocht in de toenmalige woonplaats van K en angst had
voor herkenning.

3. K ontkent dat hij jegens P onrechtmatig heeft gehandeld, aangezien er
geen sprake is geweest van gebruik van geweld. Bovendien hebben de
contacten tussen K en P niet tegens P’s wil plaatsgevonden, aldus K.

Voorts bestrijdt hij, kort gezegd, het causaal verband en de omvang van
de geclaimde schadevergoeding.

4. De rechtbank overweegt het volgende.

Het Gerechtshof heeft K veroordeeld ter zake van het met P beneden de
leeftijd van zestien jaren, op meerdere tijdstippen in het jaar 1976,
ontuchtige handelingen plegen. Voorts staat vast dat K zich schuldig
heeft gemaakt aan het plegen van de onder 1. omschreven ontuchtige
handelingen met P vanaf P’s vijftiende jaar tot aan zijn
tweeentwintigste jaar. Bovendien was K gedurende de periode dat de
ontuchtige handelingen plaatsvonden een volwassen man (die tevens
huisvriend van de ouders van P was), zodat in ieder geval voor een groot
deel van die periode kan worden geoordeeld dat hij misbruik heeft
gemaakt van zijn geestelijk en lichamelijk overwicht op P. Gelet op het
vorenstaande kan worden geconcludeerd dat K jegens P onrechtmatig heeft
gehandeld. Het verweer van K dat hij niet onrechtmatig heeft gehandeld
aangezien hij nimmer geweld jegens P heeft gebruikt en daarvan ook door
het Hof is vrijgesproken, wordt dan ook verworpen.

Ook zijn verweer dat de contacten niet tegen de wil van P plaatsvonden,
kan niet tot een ander oordeel leiden. Gelet op het bovenstaande en
gezien de leeftijd waarop de contacten begonnen, kan immers niet gezegd
worden dat P (die zulks ook ontkent) in staat was zijn wil in vrijheid
te bepalen. Voorts heeft K onvoldoende feiten en of omstandigheden
gesteld waaruit zou kunnen blijken dat P zulks in een later stadium wel
kon.

5. Uit de door P overgelegde en hierboven weergegeven brief van de
psychiater-psychotherapeut S.G. Lange blijkt dat P door vermeld
onrechtmatig handelen van K te kampen heeft met werkproblemen,
relationele problemen en identiteitsproblemen. Voorts is het algemeen
bekend dat de door P gestelde psychische en traumatische problemen het
typische en te verwachten gevolg zijn van hetgeen K P heeft aangedaan en
dat de psychische nasleep van seksueel misbruik lange tijd in beslag
neemt.

K heeft nog als verweer opgeworpen dat het causaal verband tussen de
psychiatrische problematiek en de immateriele schade deels ontbreekt. Nu
hij tegen de betwisting van P van de feiten die hij aan dit verweer ten
grondslag heeft gelegd (de gestelde, niet optimale, onderlinge relaties
in het gezin van P) echter geen stelling meer heeft genomen, wordt dit
verweer als onvoldoende gemotiveerd verworpen.

Op grond van vorenstaande acht de rechtbank een immateriele
schadevergoeding van ƒ 10.000,- redelijk.

6. De rechtbank acht gelet op de wederzijdse stand en fortuin van
partijen geen redenen aanwezig genoemd bedrag te matigen, aangezien niet
aannemelijk is geworden dat de toerekening van de schade aan K. tot
kennelijk onaanvaardbare gevolgen zal leiden. K. heeft immers een baan
als instructeur bij ICL Nederland BV alwaar hij een netto maandsalaris
van ƒ 4244,44 verdient, waarvan hij moet leven met zijn echtgenote en
een van de kinderen van zijn echtgenote. zijn huur bedraagt ƒ
1.067,37.

7. Op grond van het vorenstaande kan worden geconcludeerd dat de door P.
geleden schade in verband met zijn bezoeken aan de behandelend
psychiater en aan de advocaat in Alkmaar in principe tot een bedrag van
ƒ 6.900,= voor toewijzing vatbaar is. Nu als onbetwist vaststaat dat
P. zich tot zijn eerste advocate heeft gewend omdat deze gespecialiseerd
is in zaken als de onderhavige, doet het feit dat ook de opvolger van
deze eerste advocate in Alkmaar gevestigd is, anders dan K. stelt, niets
af aan het feit dat hij bovenbedoelde kosten dient te vergoeden.

De door P. opgevoerde schadepost griffierecht ad ƒ 120,= maakt echter
onderdeel uit van de hieronder aan de orde komende
proceskostenveroordeling en zal dan ook op het bedrag van ƒ 6.900,= in
mindering worden gebracht.

De door P. gevorderde studiekosten ad ƒ 4.579,50 komen eveneens niet
voor vergoeding door K. in aanmerking, nu P. onvoldoende feiten en/of
omstandigheden heeft gesteld waaruit zou kunnen blijken dat deze
specifieke studiekosten zijn gemaakt ten gevolge van de onrechtmatige
daad van K. P. stelt immers slechts dat hij kosten heeft moeten maken
voor het wederom hervatten van zijn studie, terwijl hij niet aangeeft
wat de thans door hem opgepakte HE/AMBI-opleiding precies inhoudt en
waarom deze studie als vervanging van zijn tengevolge van
concentratieproblemen niet afgemaakte H.T.S.- opleiding moet worden
gezien. Ook heeft de rechtbank de brief van 14 november 1990 waarnaar P.
in verband met deze studiekosten in het schade overzicht verwijst niet
bij de stukken aangetroffen.

De door P. gestelde schade in verband met de aanschaf van een nieuwe
auto ad ƒ 903,50 zal ook niet worden toegewezen. Een dergelijke
schadepost is, naar het oordeel van de rechtbank, niet een in
redelijkheid te verwachten gevolg van het onrechtmatig handelen van K.

Nu P. voor het overige (de hoogte van) de schade niet voldoende
gemotiveerd heeft betwist, zal de rechtbank de door P. opgevoerde
materiele schade tot een bedrag van ƒ 6.780,= toewijzen.

8. Uit het vorenstaande volgt de conclusie dat de vordering van P zullen
worden toegewezen tot een bedrag van in totaal ƒ 16.780,-. K zal als
de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de
kosten van deze procedure.

De beslissing

De rechtbank

Veroordeelt K. om aan P. tegen kwijting te betalen de somma van
respectievelijk ƒ 16.780,= (zegge: zetienduizend zevenhonderdtachtig
gulden), vermeerder met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag
der dagvaarding tot aan die der voldoening.

Verwijst K. in de kosten van deze procedure, tot op deze uitspraak aan
de zijde van P. begroot op ƒ 2.567,80 en veroordeelt K. mitsdien om te
voldoen: a. aan de griffier van deze rechtbank:

1. ƒ 510,= voor in debet gesteld griffierecht;

2. ƒ 76,80 voor kosten dagvaarding;

3. ƒ 1.820,= voor salaris procureur;

derhalve in totaal ƒ 2.406,80, met welk bedrag de griffier zal dienen
te handelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 57b van het Wetboek
van Burgerlijke Rechtsvordering;

b. aan P.:

ƒ 170,= voor niet in het debet gesteld griffierecht.

Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.

Wijst af hetgeen meer of anders gevorderd is.

Noot

Deze uitspraak is met name van belang vanwege de inhoudelijke wijze
waarop de rechtbank uitdrukking geeft aan haar oordeel dat er in het
onderhavige geval sprake is van seksueel misbruik. Alvorens op dit
materiele aspect van de uitspraak in te gaan wil ik eerst even stil
staan bij een ander, procedureel aspect.

Ik doel hierbij op de inbreng van het strafvonnis tegen gedaagde als
bewijs in de civielrechtelijke procedure. Gedaagde werd voor de gestelde
feiten reeds veroordeeld voor het plegen van ontucht met een
minderjarige beneden de zestien jaar (artikel 247 Wetboek van
Strafrecht). Dit vonnis wordt door eiser ingebracht, en door de
rechtbank geaccepteerd als bewijs. Op zichzelf is dit geen novum, het
vrije bewijsstelsel van het civiele recht biedt nu eenmaal ruimte voor
de inbreng van strafvonnissen. De uitspraak van de strafrechter
ondersteunt dan de aannemelijkheid van de door eiser gestelde feiten;
aan gedaagde de taak om met tegenbewijs te komen. Terecht pleit
Heikelien Verrijn Stuart voor een kritische houding ten opzichte van een
dergelijke ‘kennisoverdracht’ (H. Verrijn Stuart, Naar een geciviliseerd
recht tegen seksueel geweld, Ars Aequi 1992, nr. 2, p. 82-93; H. Verrijn
Stuart, Kort geding is geen travestie van het strafrecht, Nemesis 1992,
nr. 1, p. 22-25). Op zichzelf is het zoeken naar nieuwe wegen voor
slachtoffers van seksueel geweld een legitieme zaak, maar
rechtstheoretische bezwaren zijn niet zonder meer inwisselbaar tegen
praktische winst. Zeker niet in het licht van het streven naar een
gefeminiseerd recht. Bovendien moet nog blijken hoe duurzaam de winst
zal blijken. Met de introductie van strafrechtelijk materiaal veranderd
ook de aard van de procedure, waardoor het open, gelijkwaardige karakter
ervan verloren dreigt te gaan. Het is dan ook beter om te zoeken naar
principiele, meer duurzame wegen om seksueel geweld in rechte aan de orde
te stellen. Een van de sleutels daartoe ligt besloten in de vierde
rechtsoverweging van het onderhavige vonnis.

In deze overweging stelt de rechtbank vast dat er sprake is van seksueel
misbruik, van belang hierbij is de gebruikte formulering. Gedaagde stelt
dat er geen sprake was van seksueel misbruik gezien het feit dat de
contacten niet onvrijwillig plaats vonden. Ter onderbouwing wijst hij op
het feit dat hij geen geweld heeft gebruikt bij het plegen van de
handelingen. De rechtbank verwerpt dit verweer door te stellen dat
gedaagde “misbruik heeft gemaakt van zijn geestelijk en lichamelijk
overwicht” hetgeen gegrond wordt op de meerderjarigheid van gedaagde
(“volwassen man”) in samenhang met diens hoedanigheid van huisvriend
(van de ouders van eiser). Bovendien overweegt de rechtbank dat er met
het oog op de leeftijd van eiser ten tijde van het handelen geen sprake
heeft kunnen zijn van wilsvrijheid terzake. De grondslag voor de
onrechtmatige daad ligt juist in het feit dat de onderlinge verhoudingen
wilsvrijheid uitsluiten. Het ontbreken van expliciet geweld doet voor
deze vorm van seksueel misbruik dan ook niet terzake, omdat het geweld in
potentie besloten ligt in de feitelijke situatie.

De benadering die de rechtbank hier kiest komt overeen met artikel 249
Wetboek van Strafrecht. Daarin wordt strafbaar gesteld het schenden van
de functionele zorgplicht door meerderjarige ten opzichte van een
minderjarige door misbruik te maken van een bestaande
vertrouwensrelatie. Deze opvatting van het begrip ontucht wordt
bevestigd in de memorie van toelichting van de recent ingevoerde
wijziging van de zedenwetgeving (titel XIV Wetboek van Strafrecht). Het
ontuchtige karakter van de handelingen is niet gelegen in de morele
verwerpelijkheid daarvan, maar in het feit dat de verhoudingen
wilsvrijheid van een van de betrokkenen uitsluit, R.S.B. Kool, Ontucht
een rechts(on)zeker begrip, Delikt en Delinkwent 1991, nr. 3, p.
251-270.

Wanneer de civiele rechter dit laatste als uitgangspunt kiest bij de
beoordeling of er sprake is van seksueel misbruik komt het zwaartepunt
van het bewijs te liggen bij de gedaagde. De eerste zet is aan eiser,
deze heeft aannemelijk te maken dat er sprake is van seksueel misbruik.
Daartoe moet hij het bewijs leveren van de feitelijke verhoudingen.
Voldoende daarvoor kan zijn: het bestaan van een vertrouwensrelatie met
gedaagde, het overwicht voortvloeiende uit het leeftijdsverschil
(meerderjarige ten opzichte van minderjarige) en de onderbouwing van de
schade met een deskundigenrapport. De gedaagde heeft vervolgens tot taak
te bewijzen dat hij de verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit deze
(bewezen) feitelijke verhoudingen niet heeft geschonden. De sleutel tot
een rechtvaardige bewijslastverdeling ligt dan in de waardering (door de
civiele rechter) van de feitelijke verhoudingen, en de vraag of
daarbinnen op maatschappelijk betamelijke wijze inhoud is gegeven aan de
verantwoordelijkheden die daarin liggen besloten. De inbreng van
strafvonnissen wordt dan een overbodige zaak. Zie ook: J. Tigchelaar,
Vrijage of verkrachting, Nemesis 1988, nr. 3, p. 99-104.

Bovendien wordt op deze wijze voorkomen dat gedaagde een beroep kan doen
op (overige) ‘schadefactoren’ gelegen in de persoonlijke levenssfeer van
eiser, waardoor het gevaar voor secundaire victimisatie van benadeelde
verminderd. Zo voert gedaagde in deze zaak de ‘niet optimale, onderlinge
relaties in het ouderlijk gezin van eiser’ aan als schadeveroorzakende
factoren. Terecht heeft de rechter zich in een aantal recente uitspraken
op het standpunt gesteld dat de aanwezigheid van dergelijke factoren de
verwijtbaarheid van het gedrag van gedaagde slechts verhoogt, nu deze
bewust ‘gebruik’ heeft gemaakt van de kwetsbaarheid van benadeelde (zie
President Rechtbank Haarlem 15 juni 1990, RN 1991, 139, Rechtbank Zwolle
15 juli 1992, RN 1993, 314; vergelijk ook de jurisprudentie inzake
seksuele contacten binnen hulpverleningsrelaties).

Overigens kan hier nog op een andere ‘ontlastende’ factor voor
benadeelde worden gewezen, namelijk de overweging van de rechtbank dat
de schade terzake van seksueel misbruik in zijn algemeenheid voorzienbaar
is en dat de verwerking daarvan een lange termijn aangelegenheid is. Dit
laatste is vaste jurisprudentie (zie onder meer Rechtbank Arnhem 11 mei
1989, RN 1990, 101, Rechtbank Alkmaar 1 oktober 1992, RN 1993, 316).

Renee Kool

Rechters

Mr. Vriezen.