Instantie: Commissie gelijke behandeling, 1 februari 1993

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster nam gedurende een aantal jaren een bepaalde functie
waar. Op een gegeven moment werd deze functie opengesteld. Verzoekster
heeft gesolliciteerd naar de functie die zij waarnam. Tijdens de
selectieprocedure bleek echter dat verzoekster een relatie onderhield met
de chef van de afdeling waar zij waarnam. Verzoekster is vervolgens
afgewezen om twee redenen. In de eerste plaats zou verzoekster de til- en
sjouwwerkzaamheden niet verricht hebben. In de tweede plaats vanwege de
relatie met haar chef. Commissie oordeelt dat eerstgenoemd argument in
feite geen rol van betekenis heeft gespeeld. Stellen van een zodanig hoge
eis aan de lichaamskracht dat vrouwen daardoor meer nadelig getroffen
zouden worden dan mannen, zou indirect onderscheid naar geslacht kunnen
opleveren. Dit is niet gebleken. Verzoekster stelt dat de afwijzing op
grond van de relatie geen strijd met de WGB oplevert, maar met andere
regelgeving. Geen strijd met de Wet.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 2 juli 1991 verzocht mevrouw te

‘s-Hertogenbosch (hierna: verzoekster) de Commissie gelijke behandeling van
mannen en vrouwen bij de arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag
of de Minister van Justitie (hierna: de wederpartij) jegens haar
onderscheid heeft gemaakt op grond van geslacht in strijd met de Wet
gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB; Stb. 1989, 168).

1.2. Verzoekster heeft bij de wederpartij gesolliciteerd naar de functie
van assistent medewerker materiele zaken. Deze functie nam zij op dat
moment reeds gedurende drie jaren waar. Zij is afgewezen voor de bewuste
functie omdat zij de functie niet volledig vervuld zou hebben en omdat zij
een relatie had met haar chef.

Verzoekster is van mening dat de wederpartij hiermee onderscheid op grond
van geslacht maakt in strijd met de wetgeving gelijke behandeling van
mannen en vrouwen.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Partijen hebben ieder meerdere malen de gelegenheid gehad hun
standpunten toe te lichten.

De Commissie heeft met ondersteuning van de Loontechnische Dienst een
onderzoek ter plaatse ingesteld. Van dit onderzoek is een rapport
opgemaakt, gedateerd 5 augustus 1992. Partijen hebben dit rapport ontvangen
en zijn in de gelegenheid gesteld om op dit rapport te reageren.

2.2. Vervolgens heeft de Commissie partijen opgeroepen te verschijnen
tijdens een zitting op 11 november 1992.

Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekster

– mw (verzoekster)

– mw (gemachtigde)

van de kant van de wederpartij

– dhr (directeur Dienst Gerechtelijke Ondersteuning)

– dhr (hoofd personeel en organisatie/ plaatsvervangend
Dienst Gerechtelijke Ondersteuning)

– dhr (hoofd Algemene Diensten)

van de kant van de Commissie

– mw mr C.H.S. Evenhuis (Kamervoorzitter)

– mw mr A.C. Possel (lid Kamer)

– dhr mr A.W. Heringa (lid Kamer)

– dhr mr R.A.C.M. Langemeijer (lid Kamer)

– mw mr J.D. Onnen (lid Kamer)

– mw mr M.M. Hubner (adjunct-secretaris).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2..

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoekster is met ingang van 1 juli 1985 als telefoniste in dienst
getreden bij de wederpartij voor 20 uur per week.

Vanaf 20 juli 1987 heeft zij bij een ander onderdeel van de organisatie, de
interne dienst, de functie van assistent medewerker materiele zaken
waargenomen op verzoek van het toenmalig plaatsvervangend hoofd (thans
hoofd) van die afdeling. De interne dienst geeft de benodigde ondersteuning
aan de gerechtelijke organisaties in het desbetreffende arrondissement.
Verzoekster verrichtte gedurende 19 uren per week werkzaamheden op deze
afdeling. Geleidelijk aan werkte zij voltijds in deze functie.

Formeel had verzoekster naast haar (deeltijd)-aanstelling als telefoniste,
sinds 1 februari 1990 een aanstelling als administratief medewerker
gedurende 19 uren per week op de griffie van de rechtbank. Beide functies
worden gewaardeerd volgens eindschaal 3. Zoals gezegd, was verzoekster
echter vooral werkzaam op de interne dienst.

In de periode dat verzoekster de functie van assistent medewerker materiele
zaken waarnam, was laatstgenoemde functie -formeel- reeds vervuld. De
desbetreffende functionaris vertoefde echter op een andere werkplek,
vanwege wrijvingen met het hoofd van de interne dienst.

3.2. In oktober 1990 werd de functie van assistent medewerker materiele
zaken (eindschaal 4) opengesteld in een interne vacaturemelding.
Verzoekster heeft naar aanleiding van deze vacaturemelding gesolliciteerd
naar de functie. In de vacaturemelding staat het volgende vermeld omtrent
de

taakomschrijving en de functie-eisen.

Taak:

– het verrichten van werkzaamheden met betrekking tot de materiele zaken;

– het verrichten van administratieve werkzaamheden.

Functie-eisen:

– MAVO/HAVO werk- en denkniveau;

– ervaring met tekstverwerkende apparatuur/personal computers strekt tot
aanbeveling;

– flexibele instelling.

In het functie-informatieformulier is nader omschreven welke werkzaamheden
tot het takenpakket van de assistent medewerker materiele zaken behoren.
Enerzijds verricht de betreffende functiehouder werkzaamheden met
betrekking tot de materiele zaken, anderzijds dient deze medewerker de
voorraadadministratie bij te houden.

3.3. De selectiecommissie die de sollicitaties behandelde, bestond uit vijf
personen, namelijk uit het hoofd en het plaatsvervangend hoofd interne
dienst, het hoofd administratie bij het gerechtshof, de
personeelsfunctionaris en de hoofdbode.

Laatstgenoemde was vanwege ziekte verhinderd de sollicitatiegesprekken bij
te wonen en heeft daarom reeds voor de gesprekken laten weten in welke mate
hij kandidaten geschikt achtte voor de opengestelde functie.

De selectiecommissie heeft met zeven (interne) kandidaten (vijf mannen en
twee vrouwen), waaronder verzoekster, gesprekken gevoerd op 11 oktober
1990. Na de eerste ronde bleven drie kandidaten over, waaronder
verzoekster.

Verzoekster is uiteindelijk afgewezen voor de desbetreffende functie. De
wederpartij heeft de afwijzing van verzoekster als volgt in een brief aan
haar gemotiveerd:

“Gedurende een periode van ongeveer 3 jaar hebt u bij de afdeling waar de
vakature is ontstaan en waarop u hebt gesolliciteerd, frequent bijstand
verleend. Deze bijstand heeft er evenwel niet uit bestaan dat u de vakante
vigerende funktie (volledig) hebt uitgeoefend. Het hoofd van de interne
dienst was en is overigens zeer tevreden over de wijze waarop deze bijstand
door u is verricht. Voor de vakante funktie is echter tevens een fysieke
component vereist; ik doel hierbij op het “zware” til- en sjouwwerk. In de
voorafgaande tijd zijn met name die werkzaamheden niet door u vervuld. Ik
meen dan ook dat u er geen aanspraak op kunt maken dat u -met uitsluiting
van andere kandidaten- voor vervulling van de funktie in aanmerking zou
moeten worden gebracht zuiver en alleen op grond van het feit dat u bij de
interne dienst gedurende een langere periode bijstand hebt verleend in die
zin dat u (een deel van) de funktie heeft vervuld. Tenslotte is een niet
onbelangrijke faktor het feit dat u een persoonlijke “relatie” heeft met
het hoofd interne dienst. Uit menselijk oogpunt gezien is dit een kwestie
tussen u en bovengenoemd hoofd; maar vanuit de management-optiek moet deze
minder toelaatbaar worden geacht. Ik wijs u er in dit verband op dat
beheersbeslissingen die het hoofd u aangaande neemt of moet nemen, als
discutabel kunnen worden ervaren en zowel u als hem in een compromitterende
positie kunnen plaatsen.[…] Ik zeg u hierbij mijn welgemeende dank toe
voor het feit dat u zo bereidwillig bent geweest om bijstand te verlenen
aan de interne dienst, maar ik onthef u hiervan bij deze. U bent eveneens
zeer van node bij de telefooncentrale en ik hoop en verwacht van u dat u
deze funktie en die waarin u benoemd bent bij de rechtbank met de u eigen
zijnde inzet (weer) zult oppakken”.

De selectiecommissie heeft een verslag opgemaakt van de selectieprocedure.
In dit verslag staat niet vermeld dat verzoekster niet geschikt is voor de
functie vanwege het feit dat zij de fysieke werkzaamheden niet zou
vervullen. Er wordt alleen melding gemaakt van de relatie tussen
verzoekster en het hoofd interne dienst.

3.4. Verzoekster heeft tegen het besluit van de wederpartij beroep
aangetekend bij het Ambtenarengerecht op 19 december 1990.

Het Ambtenarengerecht heeft op 1 juli 1991 het beroep van verzoekster
ongegrond verklaard. De Ambtenarenrechter heeft daarbij het volgende
overwogen:

“De in het geding zijnde weigering om klaagster te benoemen in de vacature
van assistent medewerker materiele zaken berust op een discretionaire
bevoegdheid van verweerder, hetgeen inhoudt dat dit naar zijn aard slechts
in beperkte mate door het gerecht kan worden getoetst. […]”. Het
Ambtenarengerecht overweegt verder dat de volgende redenen aan het besluit
van de wederpartij ten grondslag lagen:

– verzoekster voldoet niet aan alle ter vervulling van de functie te
stellen eisen, met name is gebleken dat zij geen sjouw- en tilwerk kan
verrichten;

– verzoekster onderhoudt een relatie met het hoofd van de interne dienst,
waardoor de vereiste objectiviteit bij het houden van
functioneringsgesprekken en bij het opmaken van beoordelingen niet is
gewaarborgd;

– de wederpartij wenst moreel gezien niet mee te werken aan de
sanctionering van het bij elkaar plaatsen van twee medewerkers die een
relatie onderhouden, nu er nog een derde (de echtgenoot van het hoofd
interne dienst) in het spel is, voor wie de wederpartij indirect eveneens
moreel verantwoordelijk zou zijn.

Het Ambtenarengerecht overweegt dat door verzoekster onvoldoende
aannemelijk is gemaakt dat zij bij de waarneming van de werkzaamheden van
materieelbeheerder ook alle voorkomende til- en sjouwwerkzaamheden heeft
verricht. De wederpartij kon, naar het oordeel van het Ambtenarengerecht,
op goede gronden twijfelen aan de geschiktheid van klaagster om de
volledige functie van assistent medewerker materiele zaken te vervullen.

Ten aanzien van de relatie overweegt het Ambtenarengerecht: “Uitgangspunt
in deze dient te zijn dat de tussen klaagster en het hoofd van de afdeling
interne zaken bestaande relatie als zodanig valt buiten de bemoeienis van
de werkkring van klaagster en derhalve ook buiten die van verweerder. De
relatie zou slechts dan bij een afweging als thans in geding een rol kunnen
spelen wanneer gegronde vrees zou kunnen bestaan dat zij aan een goede
functionering van de dienst of aan een goede vervulling van de functie
waarnaar klaagster heeft gesolliciteerd of van die van het hoofd interne
dienst in de weg zou staan. Zodanige vrees kan niet worden gestoeld op het
functioneren van klaagster in het verleden als waarnemend
materieelbeheerder. Het gerecht is echter van opvatting dat indien
klaagster zou worden aangesteld in de vacature van assistent medewerker
materiele zaken een objectieve begeleiding van het functioneren van
klaagster en een objectieve beoordeling van klaagster door het hoofd
interne zaken, alsdan haar directe chef, onder druk zou komen te staan.
[…] Een en ander in ogenschouw nemende is het gerecht niet tot de
overtuiging kunnen geraken dat in het kader van verweerders besluitvorming
niet een zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden.”

3.5. Verzoekster is van deze beslissing in hoger beroep gegaan bij de
Centrale Raad van Beroep (CRvB). De CRvB heeft op 8 oktober 1992, een
uitspraak gedaan over deze kwestie. De CRvB overweegt ten aanzien van het
‘til- en sjouwwerk’ dat niet is komen vast te staan dat verzoekster niet in
staat zou zijn om evenbedoeld til- en sjouwwerk te verrichten. Dat
verzoekster geen til- en sjouwwerk heeft verricht toen zij bij de interne
dienst bijstand verleende, blijkt volgens de CRvB geenszins uit de
voorhanden zijnde gegevens, terwijl ook niet is aangetoond of gebleken dat
dit til- en sjouwwerk vanuit fysiek oogpunt bezien niet van verzoekster kon
of mocht worden gevergd. De weigering om verzoekster te benoemen in de
functie van assistent medewerker materiele zaken berust naar het oordeel
van de CRvB in zoverre dan ook niet op voldoende feitelijke grondslag.

De CRvB onderschrijft echter het standpunt van de eerste rechter ten
aanzien van de relatie tussen verzoekster en het hoofd van de interne
dienst. De CRvB is van oordeel dat de wederpartij in redelijkheid heeft
kunnen komen tot zijn weigering verzoekster in de door haar geambieerde
functie te benoemen. De tussen verzoekster en het hoofd interne dienst
bestaande relatie trekt een (te) zware wissel op de met het oog op een
goede functievervulling van verzoekster en een goed functioneren van de
interne dienst door het hoofd van de interne dienst in acht te nemen
objectiviteit.

De stelling van verzoekster dat evenbedoelde objectiviteit voldoende zou
kunnen worden gewaarborgd wanneer functionerings- en beoordelingsgesprekken
met eiseres niet door het hoofd van de interne dienst, maar door het hoofd
van de algemene dienst zouden worden gevoerd, kan en wil de CRvB niet tot
de zijne maken. Afgezien van de vraag of dit van de wederpartij gevergd kan
worden, gaat het volgens de CRvB niet alleen om de bij functionerings- en
beoordelingsgesprekken in acht te nemen objectiviteit, maar ook om de
onbevooroordeeldheid bij de door het hoofd van de interne dienst te nemen
dagelijkse beheersbeslissingen met betrekking tot de aan hem ondergeschikte
functionarissen.

3.6. In de functie van assistent medewerker materiele zaken is op 1 oktober
1991 een man benoemd.

Verzoekster is bij besluit van de wederpartij van 7 februari 1991
aangesteld als typiste/waarnemend enquetegriffier (schaal 4 BBRA).

3.7. Tijdens het onderzoek ter plaatse dat de Commissie heeft ingesteld is
onderzocht of verzoekster de fysieke component van de bewuste functie
verrichtte en op welke wijze. Een tweede onderzoeksaspect betrof de
organieke relatie tussen de assistent medewerker materiele zaken en het
hoofd interne dienst. Onderzocht is of de organisatie dusdanig is
ingericht, dat uitgesloten is danwel zeer moeilijk realiseerbaar zou zijn
dat een ander dan het hoofd interne dienst de beheersbeslissingen zou nemen
ten aanzien van verzoekster.

Verzoekster heeft bepaalde fysieke werkzaamheden verricht bij het innemen
en opslaan van materialen en bij het uitleveren van materialen. Het blijkt
dat zij minder tijd besteedde aan de fysieke werkzaamheden dan de huidige
functiehouder. Deze verschillen zijn te verklaren door de efficientere
wijze waarop verzoekster haar werkzaamheden organiseerde.

Uit het onderzoek komt naar voren dat voor de fysieke werkzaamheden zoals
verzoekster die verrichtte, geen speciale fysieke kracht vereist was,
behalve dat de functiehouder een normaal gebouwd en gezond persoon is (man
of vrouw). De werkzaamheden zoals de huidige functiehouder die uitoefent,
vereisten een fysieke conditie van de functievervuller, waarbij hij of zij,
behalve normaal gebouwd en gezond, ook nog getraind moet zijn voor het
verrichten van deze werkzaamheden.

De fysieke component van de functie kan verlicht worden door andere
hulpmiddelen te gebruiken, zoals verzoekster ook deed.

Met betrekking tot de organieke relatie is gebleken dat het hoofd algemene
diensten de naast hogere chef is van de assistent medewerker materiele
zaken. Volgens het hoofd algemene diensten speelt de objectiviteit van het
hoofd van de interne dienst een belangrijke rol bij het houden van
functionerings- en beoordelingsgesprekken en een minder belangrijke rol bij
andere beheersbeslissingen.

In de periode dat verzoekster solliciteerde, was er geen hoofd algemene
diensten. Pas in januari 1991 kwam er een nieuw hoofd algemene diensten. In
de tussenliggende periode was de functie niet opgevuld omdat, aldus de
wederpartij, nog onzeker was of deze functie zou blijven bestaan.

De standpunten van partijen

3.8. Verzoekster stelt het volgende.

Zij is van mening dat de wederpartij in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling van mannen en vrouwen heeft gehandeld door haar niet te
benoemen in de bewuste functie.

Verzoekster betwist de stelling dat zij de functie als waarnemer niet
doorlopend en niet volledig heeft vervuld, waarbij zij bovendien is
afgewezen op grond van een functie-eis (zwaar til- en sjouwwerk) die niet
in de advertentie vermeld stond.

Ter zitting beroept verzoekster zich met betrekking tot het andere aspect
waarop zij is afgewezen, de relatie met het hoofd van de interne dienst,
niet op strijd met de WGB. Het vragen naar c.q. overwegen omtrent
gezinsomstandigheden of prive-omstandigheden acht zij wel in strijd met het
Besluit werving en selectie (Besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken
d.d. 14 oktober 1985, gebaseerd op artikel 4a van het ARAR en artikel 3a
van het Arbeidsovereenkomstenbesluit, m.b.t. sollicitanten bij de
overheid). Uit het verslag van de selectie- commissie, blijkt hoe
onzorgvuldig de selectiecommissie met deze prive-omstandigheden is
omgesprongen.

Verzoekster wijst in dit verband op een uitspraak van de CRvB (Centrale
Raad van Beroep, 31 maart 1988, Tijdschrift voor Ambtenarenrecht, 1988, nr.
119). Daarin heeft de CRvB uitgesproken dat een tussen een ondergeschikte
en haar chef ontstane relatie als zodanig buiten de bemoeienis van
klaagsters werkkring en dus van verweerder valt. En dat de voor derden
zichtbare beleving van die relatie eerst ten nadele van klaagster mag
strekken, wanneer daardoor de goede functionering van de dienst waarbij
klaagster werkzaam is en/of de goede vervulling van de functie waarmee
klaagster is belast in ontoelaatbare mate in het gedrang komt/komen.

Verzoekster voert verder op dit punt aan dat de wederpartij ten tijde van
het omstreden besluit er van op de hoogte was dat een ander, namelijk het
hoofd van de algemene diensten, en niet het hoofd van de interne dienst, de
volledige verantwoordelijkheid had gekregen voor het personeelsbeleid. Deze
kon derhalve ook de functioneringsgesprekken met haar voeren en haar
beoordelen. Ook merkt verzoekster op dat deze relatie kennelijk geen rol
heeft gespeeld tijdens de periode dat zij de functie waarnam.

3.9. De wederpartij is van mening dat de Commissie ondanks de reeds gedane
uitspraak van de CRvB op grond van haar eigen verantwoordelijkheid een
oordeel kan geven in dit verzoek.

Zij verwijst voor haar standpunt in het verzoek naar de uitspraken van het
Ambtenarengerecht en de CRvB.

Resumerend blijft de wederpartij van mening -ondanks de uitspraak van de
CRvB- dat verzoekster wat betreft de fysieke component niet alle
werkzaamheden heeft verricht. Voor specifieke werkzaamheden moesten telkens
anderen worden ingeschakeld. Voorts stelt de wederpartij dat verzoekster de
functie frequent, maar niet doorlopend heeft vervuld. De wederpartij doet
geen beroep op de geslachtsbepaaldheid van de functie, maar acht mogelijk
een aantal onderdelen van de functie wel geslachtsbepaald.

Met betrekking tot de relatie tussen verzoekster en het hoofd interne
dienst, is de wederpartij van mening dat de jurisprudentie waar verzoekster
naar verwijst niet vergelijkbaar is met de onderhavige situatie.
Verzoekster en het hoofd interne dienst worden namelijk niet beoordeeld op
het onderhouden van een relatie. De wederpartij acht zich echter ontslagen
van het feit om mee te werken aan het op voorhand bij elkaar plaatsen van
medewerkers die een relatie met elkaar onderhouden.

Het hoofd heeft bovendien op een punt al duidelijk gemaakt dat hij niet
objectief staat tegenover verzoekster. Hij heeft aan verzoekster het
selectieverslag verstrekt, terwijl dit verslag alleen bestemd is voor de
selecteurs. De wederpartij verklaart het feit, dat in het selectieverslag
geen melding is gemaakt van de afwijzing van verzoekster in verband met de
fysieke component, als volgt. De relatie tussen eerdergenoemde personen was
destijds zo’n blikvanger, dat de leden van de selectiecommissie min of meer
vergeten waren in het selectieverslag te vermelden dat verzoekster ook om
een andere reden niet geschikt werd geacht.

De wederpartij concludeert dat verzoekster door de selectiecommissie niet
is afgewezen vanwege haar geslacht, maar op grond van de twee bovengenoemde
redenen.

De wederpartij brengt ten slotte naar voren dat zij verzoekster
alternatieven heeft aangeboden om haar op andere wijze tegemoet te komen.
Verzoekster heeft echter de haar aangeboden mogelijkheden niet ten volle
benut omdat zij haar zinnen op de functie bij de interne dienst heeft
gezet.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij bij haar beslissing tot
afwijzing voor de functie assistent medewerker materiele zaken jegens
verzoekster onderscheid heeft gemaakt naar geslacht in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

In artikel 3 lid 1 WGB is bepaald dat het niet is toegelaten om onder meer
bij de behandeling bij de vervulling van een openstaande betrekking
onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen.

Artikel 1a lid 1 WGB schrijft voor dat het bevoegd gezag geen onderscheid
mag maken op grond van geslacht bij de aanstelling.

4.2. Verzoekster is om twee redenen afgewezen voor de bewuste functie. In
de eerste plaats is zij afgewezen omdat zij niet zou voldoen aan de fysieke
eisen die aan de vervulling van de functie moeten worden gesteld en in de
tweede plaats vanwege de relatie tussen verzoekster en het hoofd van de
interne dienst. Tegelijkertijd is verzoekster uit haar waarneemfunctie
ontheven.

Verzoekster is van mening dat het hanteren van de fysieke component als
grond voor de beslissing tot afwijziging in strijd is met de WGB. Ter
zitting heeft zij uitdrukkelijk gesteld dat de tweede grond, namelijk het
hebben van een relatie, in strijd is met het Besluit werving en selectie,
maar beroept zij zich niet op strijd met de WGB. De Commissie beperkt zich
dan ook tot toetsing van de eerste grond.

Zij overweegt als volgt.

4.3. Allereerst merkt de Commissie op dat zij reeds meerdere malen heeft
uitgesproken dat het niet tot haar taak behoort om te beoordelen of een
kandidaat geschikter dan wel gelijk geschikt is voor een functie (zie onder
andere: -Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid,
17 mei 1990, oordeelnummer 315-90-32; -Commissie gelijke behandeling van
mannen en vrouwen bij de arbeid, 9 januari 1991, oordeelnummer 136-91-3).
Zij is, gelet op de Wet, slechts bevoegd om na te gaan of er bij de
beoordeling van de (mate van) geschiktheid onderscheid is gemaakt op grond
van geslacht. De Commissie kan en zal derhalve niet beoordelen of
verzoekster een geschikte kandidaat was.

4.4. De CRvB heeft uitgesproken dat niet is komen vast te staan dat
verzoekster geen til- en sjouwwerk heeft verricht. Evenmin was de CRvB
gebleken dat dit til- en sjouwwerk vanuit fysiek oogpunt bezien niet van
verzoekster kon of mocht worden gevergd.

Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken dat verzoekster de vereiste
werkzaamheden wel degelijk verrichtte. Verzoekster organiseerde haar
werkzaamheden alleen op een andere wijze dan gebruikelijk is. De
wederpartij heeft de feiten, zoals naar voren gekomen in het
onderzoeksrapport, niet werkelijk inhoudelijk betwist.

Ofschoon de wederpartij het denkbaar acht dat bepaalde onderdelen van de
functie geslachtsbepaald zouden kunnen zijn, heeft zij geen beroep gedaan
op de geslachtsbepaaldheid van de functie als zodanig. Een dergelijk beroep
zou overigens alleen al om die reden falen, omdat vaststaat dat verzoekster
de functie reeds enige tijd heeft vervuld.

De Commissie onderschrijft derhalve het oordeel van de CRvB dat de stelling
van de wederpartij, namelijk dat verzoekster niet aan de fysieke functie-
eisen zou voldoen, niet feitelijk gegrond is.

4.5. De Commissie kan zich, mede gelet op de uitspraak van de CRvB en haar
eigen onderzoek, niet aan de indruk onttrekken dat de fysieke component in
feite geen rol van betekenis heeft gespeeld bij de afwijzing van
verzoekster. Deze indruk wordt bevestigd door het feit dat in het
selectieverslag geen melding is gemaakt van enige discussie omtrent de
vraag of verzoekster de functie in haar geheel vervulde. Alleen de relatie
tussen verzoekster en het hoofd van de interne dienst komt in het
selectieverslag aan de orde. Uit de verklaring van de wederpartij, namelijk
dat de relatie destijds de ‘blikvanger’ was, blijkt eveneens dat de relatie
in feite de enige reden voor afwijzing van verzoekster vormde.

Indien en voorzover de fysieke component toch een rol heeft gespeeld, heeft
de Commissie nagegaan of hierbij direct of indirect onderscheid is gemaakt
in strijd met de WGB. Van indirect onderscheid zou sprake kunnen zijn als
de wederpartij een zodanig hoge eis aan de lichaamskracht had gesteld, dat
vrouwen daar meer door getroffen zouden worden dan mannen, terwijl er geen
objectieve rechtvaardigingsgrond voor kan worden aangedragen. Ook zou van
een verboden onderscheid sprake kunnen zijn, als de wederpartij eerder bij
vrouwelijke kandidaten twijfelt of zij wel aan de fysieke functie-eisen
voldoen dan bij mannelijke kandidaten.

In de onderhavige situatie blijkt de stelling van de wederpartij, namelijk
dat verzoekster niet aan de fysieke functie-eisen voldeed, weliswaar niet
feitelijk gegrond, maar de Commissie heeft geen aanknopingspunten gevonden
voor een vermoeden dat dit in het onderhavige geval direct of indirect
verband hield met het geslacht van verzoekster.

De Commissie concludeert dan ook dat niet is komen vast te staan dat de
wederpartij bij de beoordeling van de fysieke component jegens verzoekster
onderscheid heeft gemaakt in strijd met de WGB.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit, dat niet is komen vast te staan
dat de Minister van Justitie bij de beslissing tot afwijzing voor de
functie van assistent medewerker materiele zaken jegens mevrouw

te ‘s-Hertogenbosch onderscheid naar geslacht heeft gemaakt in
strijd met de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

Rechters

mw mr C.H.S. Evenhuis (Kamervoorzitter), mw mr A.C. Possel (lidKamer), dhr mr A.W. Heringa (lid Kamer), dhr mr R.A.C.M. Langemeijer (lidKamer), mw mr J.D. Onnen (lid Kamer), mw mr M.M. Hubner (adjunct-secretaris).