Instantie: Rechtbank Utrecht, 26 januari 1993

Instantie

Rechtbank Utrecht

Samenvatting


Het betreft een gehuwde vrouw, die voor 23 december 1984 werkloos werd en
pas na 1989 WWV heeft aangevraagd. Vanaf 23-12-1984 is het
kostwinnersvereiste in de WWV opgeheven. Eerst na 1989 is duidelijk
geworden dat vrouwen in de situatie als eiseres in aanmerking komen voor
een WWV-uitkering. Gebaseerd op het Emmot-arrest stelt de rechtbank dat
voor de vaststelling van de juiste ingangsdatum beslissend is dat op of
na 23-12-84 de ontstane rechten noch geheel noch gedeeltelijk verloren
mogen gaan. Het tijdstip van de aanvraag kan in onderhavige geval niet tot
gevolg hebben dat de rechten geheel of gedeeltelijk verloren gaan. Voorts
moeten vrouwen langs alle mogelijke wegen in de gelegenheid worden gesteld
een begin van bewijs te leveren.

Volledige tekst

1. Aanduiding bestreden beslissing. Beslissing van verweerder van 8
november 1991 op het bezwaarschrift van klaagster tegen de primaire
beslissing van 7 augustus 1991.

2. Terechtzitting. Datum: 15 december 1992. Klaagster is na ambtshalve
oproeping in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A. Lenting, advocaat
te Utrecht.

Verweerder is, ondanks ambtshalve oproeping, niet verschenen.

3. Feiten De volgende feiten zijn tussen partijen niet betwist. De
rechtbank neemt ze als vaststaand aan. Klaagster heeft van medio 1956 tot
november 1975 gewerkt, laatstelijk 3 uur per dag en 5 dagen per week als
hoofd schoonmaakafdeling bij de Belastingdienst. In november 1975 is zij
ontslagen wegens bezuinigingen. Klaagster was toen gehuwd. Van 1 december
1975 tot 1 juni 1976 heeft zij een uitkering ingevolge de
Werkloosheidsvoorziening (WWV) bij verweerder ingediend. Verweerder heeft
bij bestreden beslissing – op de bezwaren van klaagster – geweigerd deze
uitkering toe te kennen, omdat klaagster, gelet op de omstandigheid dat
zij inmiddels de 65-jarige leeftijd heeft bereikt, op de aanvraagdatum
niet (meer) aan de criteria daarvoor zou voldoen. Tevens heeft verweerder
overwogen, dat niet gebleken is van feiten of omstandigheden, die ertoe
nopen klaagster met ingang van een eerdere datum dan de datum van aanvraag
in aanmerking te brengen voor uitkering. Namens klaagster is tegen deze
beslissing beroep ingesteld bij de (voormalige) Raad van Beroep te
Utrecht. Daarbij is aangevoerd, dat klaagster op grond van het
internationale recht en de in verband daarmee gevormde jurisprudentie
recht heeft op een uitkering ingevolge de WWV, primair met ingang van 11
maart 1979 en subsidiair met ingang van 23 december 1984. Voorst is
aangevoerd dat verweerder bij de beslissing om geen gebruik te maken van
de hem bij artikel 18 van de WWV verleende bevoegdheid om de uitkering op
een eerdere datum te doen ingaan dan de datum van aanvraag in strijd met
de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld.

4. Bewijsmiddelen De gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting.

5. Motivering Het onderhavige geding is aanhangig gemaakt bij de raad van
beroep te Utrecht. Inmiddels is op 1 juli 1992 in werking getreden de Wet
van 3 juni 1992, Staatsblad 278, strekkende tot integratie van de raden
van beroep / ambtenarengerechten en de arrondissementsrechtbanken.
Ingevolge die wet is de rechtbank met de behandeling van het geding
belast. Alvorens aan de behandeling van het geschil toe te komen merkt de
rechtbank het volgende op. Namens verweerder is ter terechtzitting niemand
verschenen. Telefonisch contact op initiatief van de rechtbank wees uit,
dat men zich bij verweerder in de dag van de zitting had vergist. Tegen
de achtergrond van het feit, dat verschijning na ambtshalve oproeping een
wettelijke verplichting is, acht de rechtbank dit niet verschijnen zeer
te betreuren. De rechtbank heeft hierin echter geen aanleiding gezien de
zaak aan te houden, nu zoals uit het navolgende zal blijken, de bestreden
beslissing zonder meer geen stand kan houden. De rechtbank zal eerst in
algemene zin ingaan op de voorliggende problematiek en deze vervolgens op
de relevante aspecten voor de onderhavige zaak toespitsen. Het gaat hier
om vrouwen, die, toen zij voor 23 december 1984 werkloos werden, gehuwd
waren en die pas na 1989 na diverse uitspraken van de internationale en
nationale rechter – formeel een schriftelijke aanvraag om uitkering
ingevolge de WWV hebben gedaan. Voor het beoordelen van het recht op
uitkering ingevolge de WWV dient allereerst toetsing plaats te vinden aan
de artikelen 12, 9 en 13 van de WWV, waarin de voorwaarden voor het recht
op uitkering zijn opgenomen. Indien en zolang daaraan wordt voldaan,
bestaat er in beginsel een recht op uitkering ingevolge de WWV. Of dit
recht in een uitkering resulteert, hangt af van de indiening van een
aanvraag door de betrokkene. Het systeem van de WWV brengt met zich dat
deze aanvraag kan worden uitgesteld tot een de betrokkene passend moment.
Ingevolge artikel 18 van de WWV gaat de uitkering dan in beginsel niet
eerder in dan op de dag van de aanvraag, tenzij voldoende termen aanwezig
zijn de uitkering eerder te doen ingaan. Wel dient betrokkene ook (nog)
aan de voorwaarden voor het recht op uitkering te voldoen met ingang van
de datum waarop de uitkering ingaat. Hieruit volgt dat voor het beoordelen
van het recht op uitkering niet volstaan kan worden met beoordeling per
datum aanvraag.

In gevallen als de onderhavige is verweerder ervan uitgegaan dat het
kostwinnersvereiste, zoals dat in artikel 13 eerste lid, aanhef en onder
1, van de WWV (oud) was opgenomen, aan uitkering ingevolge de WWV in de
weg heeft gestaan.

Op grond van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen (HvJ, EG) en van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) – onder
meer op 10 en 19 1989, RSV 1990/230 en 231 respectievelijk WWV 88/48 niet
gepubliceerd – over het kostwinnersvereiste in de WWV in relatie tot de
Richtlijn van de Raad van Europese Gemeenschappen nr. 79/7 de zogenoemde
‘derde richtlijn’ is op 23-12-1984 de uitkeringsbelemmerende
omstandigheid, die het kostwinnersbeginsel vormde, opgeheven. De betrokken
vrouwen kunnen ook een beroep doen op (de gevolgen van) deze richtlijn
aangezien zij behoren tot de kring van personen als omschreven in artikel
2 van die richtlijn. Zij hebben immers destijds arbeid verricht, welke
toen is onderbroken door een van de in artikel 3 van de richtlijn genoemde
risico’s, te weten onvrijwillige werkloosheid. In deze zaken gaat het om
recht op uitkering terzake van dier werkloosheid, Uit de uitspraak van het
HvJ EG van 27 juni 1989 (RSV 1990/232), waarvan met name de overwegingen
9 t/m 14, leidt de rechtbank af, dat het dan voor artikel 2 geen verschil
meer maakt of betrokkene voor het verstrijken van de omzettingstermijn van
de richtlijn in dit geval 23 december 1984 niet meer beschikbaar is
geweest voor de arbeidsmarkt. Overigens zijn er in het onderhavige geval
onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat klaagster na het
intreden van de onvrijwillige werkloosheid en met name op 23 december niet
meer werkzoekend was.

In vorenbedoelde uitspraken van de CRvB en ook in diens latere uitspraken
is voorts nadrukkelijk aangegeven dat het kostwinnersvereiste van artikel
13 eerste lid aanhef en onder b van de WWV niet eerder dan op 23 december
1984 buiten toepassing kan worden gelaten, ook niet op grond van artikelen
26 van het op 19 december 1966 te New York gesloten Internationaal Verdrag
inzake burgerrechten en politieke rechten, goedgekeurd bij Rijkswet van
24 november 1978, Stb. 624 en voor Nederland in werking getreden op 11
maart 1979 (IVBPR). De rechtbank ziet geen aanleiding hiervan af te
wijken.

Gehuwde vrouwen hebben derhalve vanaf 23 december 1984 in het kader van
de WWV recht op dezelfde behandeling en op toepassing van dezelfde
regeling als mannen die in een gelijke situatie verkeren. Daarbij blijft
die regeling afgezien van de kostwinnersbepaling, het referentiekader,
zolang aan de richtlijn geen juiste uitvoering is gegeven. In de lijn van
deze jurisprudentie heeft in beginsel elke gehuwde vrouw die reeds voor
23 december 1984 werkloos is geworden, maar destijds uitsluitend vanwege
het kostwinnersvereiste niet in aanmerking kwam voor een WWV- uitkering,
met ingang van die datum recht op uitkering ingevolge deze wet, indien en
voorzover de overige bepalingen van deze wet zich daar niet tegen
verzetten.

In het voorgaande heeft de rechtbank er reeds op gewezen dat een aanvraag,
als bedoeld in artikel 20 WWV, moet worden ingediend om het recht op
uitkering te effectueren. In de onderhavige zaak ligt die -formele-
aanvraagdatum vele jaren nadat de betrokken uitkeringsbelemmerende
bepaling geacht moet worden te zijn opgeheven, hetgeen grotendeels te
wijten is aan de onduidelijkheid die nationale wetgever heeft laten
voortbestaan. Dit tijdsverloop brengt met zich mee, dat de beoordeling of
aan de voorwaarden voor het recht op uitkering is voldaan bemoeilijkt
wordt. Relevante gegevens zijn inmiddels veelal vernietigd, mede gelet op
de tijd die verstreken is tussen het intreden van de werkloosheid en de
datum waarop een WWV- uitkering is aangevraagd. Anderzijds heeft tot 1989
op grote schaal de opvatting bestaan, dat in gevallen als de onderhavige
ook na 23 december 1984 geen recht op uitkering ingevolge de WWV bestond.
Ook de wetgever huldigde dit standpunt.

Dit heeft ertoe geleid, dat de betrokken vrouwen op goede gronden in de
veronderstelling verkeerden dan wel, naar de rechtbank aanneemt, door
diverse instanties aldus zijn voorgelicht, dat het doen van een aanvraag
om een WWV- uitkering geen zin had en dat zij niet onder het
kontroleregime van de WWV vielen. Tegen deze achtergrond dient de
rechtbank de onderhavige problematiek dan ook te beoordelen.

Allereerst is dan de vraag aan de orde of in de gegeven omstandigheden
deze -late- aanvraagdatum tot een voor betrokkenene nadelig resultaat
zouden kunnen leiden. Hierbij heeft de rechtbank primair overwogen of,
indien betrokkenen stellen zich eerder bij de sociale dienst te hebben
gemeld, van die stelling moet worden uitgegaan. Gelet op de eis van een
schriftelijke aanvraag in de WWV heeft de rechtbank dit niet wenselijk
geacht. Weliswaar heeft de CRvB in zijn uitspraak van 23 mei 1991 (JSV
1992/43) geoordeeld dat het doen van een zinloze aanvraag niet gevergd kan
worden, ook niet vanuit het oogpunt van toepassing van de wet (in dat
geval de Wet Uikering Burgeroorlogsslachtoffers). In die zaak was echter
onbetwist dat betrokkene zich terzake tot verweerder had gewend. In de
onderhavige gevallen is dit vooralsnog niet aannemelijk gemaakt en is er
ook geen begin van bewijs daarvan overgelegd. De rechtbank zal dan ook
uitgaan van de eerste schriftelijke aanvraag. Bij de beantwoording van
bovenstaande vraag wijst de rechtbank dan op het Emmott-arrest (HvJ EG
25-7-1991, ARB 1992, nr.1). De daarin vervatte jurisprudentie houdt in,
dat rechtszoekende eerst op het tijdstip van juiste omzetting van een EEG-
richtlijn in staat geacht kunnen worden hun rechten in volle omvang te
kennen. Tot het tijdstip van juiste omzetting van een richtlijn kan aan
rechtszoekenden dan ook niet worden tegengeworpen, dat een beroep niet
tijdig is ingesteld. De rechtbank is van oordeel, dat het er a fortiori
voor moet worden gehouden dat, indien het beroep op uit een richtlijn
voortvloeiende rechten slechts geeffectueerd kan worden door het doen van
een aanvraag zoals in de onderwerpelijke gevallen, het tijdstip van
aanvraag niet tot gevolg kan hebben dat deze rechten geheel of
gedeeltelijk verloren gaan. Voor de WWV is in elk geval niet eerder dan
bij wet van 6 juni 1991 (Stb. 1991/318) de in dit geding van belang zijnde
derde richtlijn op juiste wijze omgezet in het Nederlandse recht. Dit
betekent dat er vanaf 23 december 1984 tot de datum van aanvraag sprake
kan zijn geweest van rechten, waarmee rekening had moeten worden gehouden.

Indien aan artikel 18 WWV de clausule ” … tenzij voldoende termen
aanwezig zijn de uitkering op een vroegere dag te doen ingaan” zou hebben
ontbroken, zou dit artikel als gevolg van voorgaand oordeel buiten
toepassing moeten worden gelaten. In de systematiek van de WWV is het
voorgaande evenwel in te passen door aldus toepassing te geven aan art.
18 van deze wet, dat termen aanwezig worden bevonden om de uitkering op
23 december 1984, althans eerder dan op de datum van aanvraag te doen
ingaan. Het antwoord op de vraag of zodanige termen aanwezig zijn, is
afhankelijke van het geheel of ten dele verloren gaan van rechten, indien
voor de ingangsdatum van de uitkering zou worden uitgegaan van de datum
van de schriftelijke aanvraag.

Voor de vaststelling van de juiste ingangsdatum van de uitkering is
derhalve beslissend, dat de op of na 23 december 1984 ontstane rechten
noch gedeeltelijk noch geheel verloren mogen gaan.

Naast het probleem van de ingangsatum is van belang op welke wijze de
beoordeling of aan de voorwaarden voor het recht op uitkering is voldaan,
dient plaats te vinden, en met name hoe daarbij de bewijslast tussen
partijen verdeeld dient te worden. Overeenkomstig de overwegingen van de
voormalige Raad van Beroep te Groningen op dit punt (RvB Groningen 8 mei
1992, JSV ’92/265) is de rechtbank van oordeel, dat de betrokken vrouwen
in de gelegenheid moeten worden gesteld om langs alle mogelijke wegen
althans een begin van bewijs van werknemerschap, werkloosheid en
beschikbaarheid en dergelijke te leveren. Voorts meent de rechtbank dat,
indien zij daarin slagen, aangenomen dient te worden dat aan de
desbetreffende voorwaarden is voldaan, tenzij verweerder erin slaagt te
bewijzen dat dit niet het geval is.

Het voorgaande brengt de rechtbank in het concrete geval van klaagster
allereerst tot het oordeel dat haar primaire vordering om de uitkering op
11 maart 1979 te laten ingaan, moet worden afgewezen. Voorts oordeelt de
rechtbank dat in het onderwerpelijke geval inderdaad sprake is van het
verloren gaan van rechten, indien wordt uitgegaan van de datum van
aanvraag, 7 juni 1991. Klaagster was op die datum, reeds 65 jaar oud en
had derhalve geen recht meer op een WWV uitkering. Anders dan verweerder
ziet de rechtbank hierin voldoende termen om de uitkering met toepassing
van artikel 18 WWV eerder te doen ingaan dan op 7 juni 1991. Hieruit volgt
dat verweerder ten onrechte deze datum heeft beschouwd als ingangsdatum.
Dit oordeel brengt mee dat verweerder eveneens ten onrechte deze datum als
uitsluitend toetsingmoment heeft genomen voor de vraag, of aan de
voorwaarden voor het recht op uitkering is voldaan. Hetgeen van de kant
van verweerder op het punt van de ingangsdatum van de uitkering is
aangevoerd doet aan het voorgaande niet af. Verweerder stelt zich in
navolging van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op
het standpunt, dat bij aanvragen na 23 december 1984 de aanvraagdatum als
ingangsdatum moet gelden en dat er geen termen zijn om met toepassing van
artikel 18 van de WWV een eerdere ingangsdatum vast te stellen. Gelet op
het voorgaande onderschrijft de rechtbank dit standpunt niet.

De bestreden beslissing en de primaire beslissing van 7 augustus 1991
kunnen dan ook niet in stand blijven. Verweerder dient een nieuwe
beslissing te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
Ten overvloede wijst de rechtbank in dit verband op hetgeen hiervoor is
opgemerkt ten aanzien van de bewijslastverdeling. Verweerder moet nagaan,
of klaagster op 23 december 1984 en de aanvraagdatum aan voornoemde
voorwaarden voldeed. Indien dit het geval is, dient verweerder klaagster
derhalve uitkering toe te kennen tot het tijdstip waarop deze voorwaarden
niet langer worden vervuld of de maximale uitkeringstermijn is bereikt.
Beslist wordt als volgt.

6. Beslissing De arrondissementsrechtbank te Utrecht, rechtdoende,
verklaart het beroep gegrond, Vernietigt de bestreden beslissing en de
primaire beslissing, Verstaat dat verweerder een andere beslissing dient
te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Gelast dat verweerder aan
klaagster het ingevolge artikel 80a van de Beroepswet gestorte recht van
ƒ 25,= vergoedt.

Rechters

mrs C. Slothouber, E.F.H. van Buitenen, E.N. Brons