Instantie: Centrale Raad van Beroep, 8 januari 1993

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Op grond van de ABP-wet wordt over pensioenrechten tot 1 januari 1986
bij gehuwde mannen een hoger bedrag aan AOW in mindering gebracht dan bij
gehuwde vrouwen. Het pensioen van vrouwen is daarmee hoger dan dat van hun
mannelijke collega’s. Het ambtenarengerecht stelde een gehuwde ambtenaar
die hiertegen bezwaar maakte, begin 1990 in het gelijk. Het ABP is in
beroep gegaan bij de Centrale Raad van Beroep. Deze heeft het Europese Hof
om uitleg gevraagd over het EG-recht: Valt de ABP-wet nu onder de derde
EG-richtlijn of is art. 119 EEG-verdrag van toepassing?

Is de derde EG-richtlijn van toepassing, dan moeten mannelijke en
vrouwelijke ambtenaren vanaf december 1984 gelijk worden behandeld. Is
art. 119 van het EEG-verdrag van toepassing, dan is de ingangsdatum
onzeker door het zogenaamde Barber-arrest, waarin het Europese Hof zich
niet uitsprak over een mogelijke terugwerkende kracht.

Volledige tekst

I. Het verloop van de procedure

De hoofddirectie van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (ABP) heeft bij
beslissing van 29 februari 1988 het invaliditeitspensioen ingevolge de
Algemene burgerlijke pensioen (ABPW) van B. met ingang van 1 februari 1988
in verband met het bereiken van de 65-jarige leeftijd op 3 februari 1988
nader vastgesteld.

Het bestuur van het ABP heeft bij beslissing van 28 september 1988 het
bezwaar dat B. tegen de beslissingvan 29 februari 1988 had ingediend -voor
zover in casu van belang- ongegrond bevonden.

Het Ambtenarengerecht (thans: rechtbank) te ‘s-Gravenhage heeft bij
uitspraak van 28 februari 1990 het beroep dat B. tegen de beslissing van
28 september 1988 heeft ingesteld, gegrond verklaard, die beslissing
nietig verklaard en bepaald dat het bestuur van het ABP een nieuwe
beslissing zal nemen met inachtneming van de uitspraak.

Het ABP heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Centrale
Raad van Beroep. Naar aanleiding van het aanvullend beroepschrift van het
ABP is namens B. van contra- memorie gediend.

II. Het geschil

B. is op 3 februari 1988 65 jaar geworden. Hij ontving reeds voor die
datum een (invaliditeits)pensioen van het ABP, welk pensioen met ingang
van februari 1988 is herberekend. Op dit herberekende pensioen zijn de
bepalingen van de ABPW betreffende het ouderdomspensioen, voorzover hier
van belang, van toepassing.

Ingaande 1 februari 1988 heeft B. tevens recht op pensioen ingevolge de
Algemene Ouderdomswet (AOW0.

Met betrekking tot zijn diensttijd als ambtenaar in de zin van de ABPW
(hij had reeds op 24 april 1985 de maximale diensttijd van 40 jaar
volmaakt), is de ogenoemde inbouwregeling zoals deze gold per 1 april 1985
voor de gehuwde mannelijke ambtenaar toegepast, aangezien B. ten tijde van
de toekenning van het pensioen een gehuwde man was, terwijl zijn
echtgenote (geboren 1922) eveneens aanspraak had op AOW-pensioen. De
inbouw van het AOW-pensioen in B’s ambtelijke pensioen betreft per datum
toekenning een bedrag van (40 x 2 % van tweemaal het gehuwdenpensioen-AOW
=) ƒ 16.286,59 per jaar.

B. stelt, dat hij als (gehuwde) man wordt gediscrimineerd ten opzichte van
een, in overigens gelijke omstandigheden verkerende, gehuwde vrouw. Ten
aanzien van deze laatste leidt toepassing van de Nederlandse wettelijke
regeling tot inbouw van een lager bedrag aan algemeen pensioen, namelijk
40 x 2 % van het bedrag van het ongehuwden-pensioen-AOW, = (omstreeks) ƒ
11.300,- per jaar, zodat aan haar per saldo een hoger ambtelijk pensioen
zou zijn uitbetaald.

De rechter in eerste aanleg heeft B.’s bezwaren onderschreven, in ozverre
deze rechter de richtlijn 79/7 van de Raad van de Europese Gemeenschappen
van 19 december 1978 hier van toepassin gheeft geacht, met de gevolgen als
in zijn uitspraak beschreven.

III. De betrokken regelingen

a. de ABPW

Deze wet is als opvolger van de Pensioenwet 1922 in werking getreden op
1 januari 1966 en regelt de pensioenvoorziening voor (in hoofdzaak)
ambtenaren. Zij voorziet in invaliditeitspensioen, nabestaandenpensioen
en ouderdomspensioen.

Voor ouderdomspensioen gaat de wet uit van een maximum van 40 dienstjaren
(“diensttijd”). Bij een aanspraak van 1,75% over elk dienstjaar, bedraagt
het maximale pensioen 70% van het eindloon van de ambtenaar. Het
ouderdomspensioen gaat in op de dag waarop de ambtenaar 65 jaar wordt.

De financiering van de pensioenen geschiedt door middel van een systeem
van kapitaaldekking (met enige elementen van een omslagstelsel). De
middelen worden opgebracht door premieheffing over het loon van de
ambtenaar en bijdragen van de overheid.

b. de AOW

Deze wet regelt de verplichte, algemene ouderdomsvoorziening voor
ingezetenen en personen die hier te lande arbeid in loondienst verrichten.
De uitkering ligt op het niveau van het bestaansminimum, gedifferentieerd
naar burgerlijke staat.

Bij de vaststelling van het pensioenbedrag wordt uitgegaan van een
verzekeringsloopbaan van 50 jaar, gelegen tussen het 15e en 65ste
levensjaar. Er is een “negatief” opbouwsysteem, in de zin dat op het
wettelijke pensioenbedrag, dat uitgaat van 50 verzekeringsjaren, 2% in
mindering wordt gebracht voor elk niet-verzekerd jaar, c.q. elk jaar
waarin de verzekerde schuldig nalatig is geweest terzake van
premiebetaling.

Tot 1 april 1985 kende de AOW een pensioenbedrag voor de gehuwde man en
een pensioenbedrag voor de ongehuwde, dat 70% van het eerstbedoelde
pensioen bedroeg. De gehuwde vrouw had tot die datum geen eigen recht op
pensioen.

Per genoemde datum, als ook gezien naar februari 1988, hebben alle
verzekerden die de leeftijd van 65 jaar bereiken een zelfstandig recht op
pensioen.

Voor gehuwden bedraagt de maximale aanspraak 50% van het bedrag van het
bestaansminimum voor een echtpaar (het oude gehuwdenpensioen); voor
ongehuwden bedraagt de aanspraak 70% van dat bedrag.

De gehuwde pensioengerechtigde met een partner jonger dan 65 jaar heeft
recht op een toeslag, die sinds 1 april 1988 in het algemeen afhankelijk
is van het inkomen van de partner. (Zie over deze regeling zaak C-226/91
in behandeling bij het Hof). Het volledige bedrag van pensioen + toeslag
is gelijk aan het bedrag van 2x het ouderdomspensioen voor een gehuwde.

De financiering van de uitkeringen geschiedt door middel van een
omslagstelsel. De Nederlandse staat garandeert de betaling van de
uitkeringen. Voorzover door verzekerden premieplichtig inkomen wordt
genoten, wordt daarover premie geheven.

IV. Samenloop van ABP- en AOW-pensioen Sedert de inwerkingtreding van de
AOW op 1 januari 1957 gold – tot 1 januari 1986 – een samenloopregeling
voor gevallen waarin bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar
aanspraak op pensioen op grond van beide regelingen bestond. Deze
regeling, tot 1 januari 1966 getroffen onder de voorganger van de ABPW,
bewerkstelligde dat een gedeelte van het AOW-pensioen (in de ABPW
aangeduid als ‘algemeen pensioen’) geacht werd deel uit te maken van het
ABP-pensioen (‘ambtelijk pensioen’). Dit geschiedde door de bepaling dat
het deel van het algemeen pensioen dat geacht kon worden betrekking te
hebben op tijdvakken welke overeenkwamen met tijdvakken waarover aanspraak
op ambtelijk pensioen was opgebouwd, gerekend werd deel uit te maken van
het ambtelijk pensioen(‘inbouw’). De pensioengerechtigde ambtenaar behield
dus zijn wettelijke aanspraak op AOW, maar het conform de regeling vermeld
onder IIIa. vastgestelde ambtelijk pensioen werd verminderd met het
vastgestelde inbouwbedrag. Aangezien over elk in aanmerking te nemen
dienstjaar twee procent van het AOW-pensioen werd ingebouwd, kon de inbouw
van de AOW in het ambtelijk pensioen tachtig procent van het bedrag van
het AOW-pensioen belopen. Bij de inbouw werd rekening gehouden met de
AOW-uitkering waarop de betrokkene, naar zijn burgerlijke status,
aanspraak had, dat wil zeggen dat bij de gehuwde ambtenaar werd uitgegaan
– tot 1 april 1985 – van het AOW-gehuwden-pensioen (‘pensioen voor een
gehuwde man’), en bij de ongehuwde ambtenaar van het AOW-pensioen voor een
ongehuwde.

Indien de pensioengerechtigde ambtenaar een gehuwde vrouw was, werd,
aangezien zij tot 1 april 1985 geen zelfstandig recht op een AOW-pensioen
had, voor de toepassing van de inbouwregeling het ambtelijk pensioen
geacht te zijn toegekend aan haar echtgenoot.

Met deze fictie werd bereikt, dat er ook in dat geval een samenloop van
algemeen en ambtelijk pensioen was, waarop de inbouwregeling van de ABPW
van toepassing was. In afwijking van de regeling voor de gehuwde
mannelijke ambtenaar werd ten aanzien van de gehuwde vrouwelijke ambtenaar
voor de vaststelling van het inbouwbedrag uitgegaan van het AOW- pensioen
voor een ongehuwde, derhalve van zeventig procent van het bedrag dat ten
aanzien van een mannelijke gehuwde ambtenaar in aanmerking werd genomen.
Deze regeling, welke in het bijzonder onderwerp van het onderhavige geding
vormt, stoelde op de gedachte, dat bij de inbouw geen onderscheid diende
te worden gemaakt tussen de gehuwde en de ongehuwde vrouwelijke ambtenaar.
(Zie hierover nader het aanvullend beroepschrift van het ABP).

De regeling van de inbouw van het algemeen pensioen in het ambtelijk
pensioen is aangepast aan de hierboven vermelde wijziging
(verzelfstandiging) van de AOW ingaande 1 april 1985. In essentie bleef
de regeling echter gelijk, in deze zin dat bij de gehuwde mannelijke
ambtenaar voor de inbouw rekening werd gehouden met het volledige
AOW-pensioen waarop het echtpaar aanspraak had, dat wil zeggen tweemaal
het bedrag van het gehuwdenpensioen, dan wel het gehuwdenpensioen
vermeerderd met de toeslag, in het geval dat daarop aanspraak bestond.

Ook de regeling voor de gehuwde vrouwelijke ambtenaar bleef materieel
gelijk: voor de inbouw van het algemeen pensioen in haar ambtelijk
pensioen werd uitgegaan van het bedrag van het ongehuwdenpensioen-AOW.

Ingaande 1 januari 1986 is de samenloopregeling ABPW-AOW ingrijpend
gewijzigd. In plaats van het inbouwsysteem wordt nu een franchiseregeling
toegepast. Daarbij is geen sprake meer van onderling verschillende
behandeling van de gehuwde mannelijke en de gehuwde vrouwelijke ambtenaar.
Deze regeling is van toepassing op diensttijd als ambtenaar na 31 december
1985 en staat in het onderhavige geding niet ter discussie. Voor het
geding is echter van belang, dat de samenloopregeling zoals deze luidde
vanaf 1 april 1985, nog steeds van toepassing is voorzover de aanspraak
op ambtelijk pensioen berust op tijdvakken (‘diensttijd’) voor 1 januari
1986. Dit betekent, dat elk vastgesteld of nog vast te stellen ambtelijk
pensioen, in zoverre dit berust op diensttijd voor 1 januari 1986, geheel
of ten dele wordt beheerst door de regeling waarin het door B aangevochten
onderscheid is neergelegd.

V. Vraagstelling

De hier toepasselijke nationale wettelijke regelingen betreffende het
algemeen ouderdomspensioen, het ouderdomspensioen voor ambtenaren, en de
samenloop van beide, bezien in het licht van het (eventueel) toepasselijke
gemeenschapsrecht, alsmede hetgeen de rechter in eerste aanleg met
betrekking tot het geschil heeft overwogen en de door partijen in hoger
beroep ontwikkelde stellingen, brengt de Raad er toe de navolgende
prejudiciele vragen met toepassing van artikel 177 van het EEG-verdrag aan
het Hof van Justitie voor te leggen.

1) Dient onder wettelijke regeling inzake ouderdom, als bedoeld in artikel
3, lid 1, onder a, van de richtlijn 79/7/EEG mede te worden verstaan een
wettelijke pensioenregeling voor (in hoofdzaak) ambtenaren als neergelegd
in de ABPW, hierboven onder III omschreven?

2) Zo ja, moet het beginsel van gelijke behandeling neergelegd in artikel
4, lid 1, van voormelde richtlijn, zo worden uitgelegd dat daarmee in
strijd is een onderling verschillende regeling van samenloop van algemeen
pensioen (AOW) en ambtelijk pensioen voor gehuwde mannelijke (gewezen)
ambtenaren enerzijds en gehuwde vrouwelijke (gewezen) ambtenaren
anderzijds?

3) Indien vragen 1) en 2) bevestigend worden beantwoord, kan dan de
gehuwde mannelijke gewezen ambtenaar, bij gebreke van een nationale
regeling welke ongelijkheid van behandeling als hierboven bedoeld teniet
doet, op de bepalingen van richtlijn 79/7/EEG een vordering doen steunen
dat hij wat betreft zijn aanspraak op ambtelijk pensioen op dezelfde wijze
wordt behandeld als een, in overigens gelijke omstandigheden verkerende,
gehuwde vrouwelijke ambtenaar?

4) Brengt de werking van het beginsel van gelijke behandeling, bedoeld in
vraag 3), mee dat de ongelijkheid in pensioenaanspraken tussen gehuwde
mannelijke en gehuwde vrouwelijke ambtenaren, als in dit geding aan de
orde, vanaf 23 december 1984 teniet wordt gedaan, ook voorzover de
pensioenaanspraak berust op tijdvakken (i.e. diensttijd als ambtenaar)
voor die datum?

Is in dit verband nog van belang een element dat in de arresten in de
zaken C 87, 88 en 89/90 (Verholen e.a., d.d. 11 juli 1991), zaak 80/87
(Dik e.a., d.d. 8 maart 1988) en zaak 384/85 (Borrie Clarke, d.d. 24 juni
1987) niet aan de orde is geweest, namelijk dat in het pensioenstelsel van
de ABPW de financiering geschiedt door middel van kapitaaldekking?

Indien uw Hof vraag 1) ontkennend beantwoordt, verzoekt de Raad het Hof,
met terzijdelating van de vragen 2) tot en met 4), de hierna volgende
vragen te beantwoorden.

5) Moet onder het begrip beloning in artikel 119 EEG-verdrag mede worden
verstaan een ouderdomspensioen voor (in hoofdzaak) ambtenaren als waarin
voorzien door de Nederlandse ABPW?

6) Indien vraag 5) bevestigend wordt beantwoord, en er vanuit moet worden
gegaan dat de onderling verschillende regeling voor gehuwde mannelijke en
gehuwde vrouwelijke (gewezen) ambtenaren met betrekking tot de samenloop
van algemeen pensioen (AOW) en ambtelijk pensioen in strijd is met het
beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers,
neergelegd in genoemde verdragsbepaling, kan dan de gehuwde mannelijke
ambtenaar met een beroep op dat beginsel bewerkstelligen dat hij wat
betreft zijn pensioenaanspraak op dezelfde wijze wordt behandeld als een
gehuwde vrouwelijke ambtenaar?

7) Zijn er in het gemeenschapsrecht aanknopingspunten te vinden om, bij
bevestigende beantwoording van de vragen 5) en 6), de gevolgen van de
schending van het gemeenschapsrecht te beperken, zowel ten aanzien van het
tijdstip met ingang waarvan aanspraak op gelijke behandeling kan worden
gemaakt, als ten aanzien van de tijdvakken waarover aanspraak op pensioen
is opgebouwd?

Is bij de beantwoording van deze vraag van betekenis dat in het
onderhavige pensioenstelsel de financiering geschiedt door middel van
kapitaaldekking?

Rechters

Mr. Treffers.