Instantie: Commissie gelijke behandeling, 22 december 1992

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


In het kader van CAO-onderhandelingen heeft
verzoeker een aantal maatregelen getroffen, waaronder extra
arbeidsduurverkorting, ter vermindering van de werkbelasting
van zijn werknemers. Toekenning van deze extra
arbeidsduurverkorting vindt plaats aan de hand van een
staffel. Al naar gelang de omvang van de arbeidsduurverkorting
afneemt, ontvangt men minder compensatie-uren. Onder de 19
uren, worden er in het geheel geen compensatie-uren toegekend.
Gelet op het (relatieve) aantal vrouwen en mannen dat nadelig
getroffen wordt door de toepassing van deze regeling, rijst er
een vermoeden van indirect onderscheid in het nadeel van
vrouwen. Het gemaakte onderscheid is echter objectief
gerechtvaardigd, aangezien de werkbelasting meer dan evenredig
toeneemt bij de toename van het aantal werkuren.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 3 januari 1992 verzocht te Hoofddorp
(hierna: verzoeker) de Commissie gelijke behandeling van
mannen en vrouwen bij de arbeid haar oordeel uit te spreken
over de vraag of hij in strijd handelt met de wetgeving
gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB; Stb. 1989,
168).

1.2. In het kader van CAO-onderhandelingen heeft verzoeker met
de vakbonden onder andere afspraken gemaakt over het toekennen
van extra (doorbetaalde) arbeidstijdverkorting aan werknemers
in wisseldienst. Deze compensatie-uren worden niet naar rato
van de omvang van het dienstverband toegekend, maar worden
berekend aan de hand van een staffel. Verzoeker vraagt zich af
of hij, door deze staffel toe te passen, in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling handelt.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en
een onderzoek ingesteld. Verzoeker is meerdere malen in de
gelegenheid gesteld zijn standpunt weer te geven.

2.2. De Commissie heeft tevens op grond van artikel 18 WGB de
bij de CAO betrokken werknemersvakbonden aangeschreven met het
verzoek om nadere informatie van hun zijde.

2.3. Verzoeker en de vakbonden zijn vervolgens opgeroepen om
te verschijnen op een zitting op 8 oktober 1992 om hun
standpunten nader toe te lichten. Tevens is een deskundige van
het onderzoeksbureau opgeroepen om de Commissie voor te
lichten.

Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoeker

– dhr (hoofd personeel en organisatie)

– dhr (personeelszaken)

van de kant van het onderzoeksbureau

– dhr ing.

van de kant van de vakbonden

– dhr (bestuurder dienstenbond FNV)

– dhr (bestuurder dienstenbond CNV)

van de kant van de Commissie

– dhr prof. mr P.F. van der Heijden (Kamervoorzitter)

– mw prof. mr J.E. Goldschmidt (lid Kamer)

– mw drs A.J. Huber (lid Kamer)

– mw mr C.B. Mol-Bronkhorst (lid Kamer)

– mw mr I.M.C.V.T. Kiebert (lid Kamer)

– mw mr M.M. Hubner (adjunct-secretaris).

2.4. Het oordeel is vastgesteld door Kamer II. In deze Kamer
hebben zitting de leden zoals vermeld onder 2.3.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Een groot deel van de werknemers dat bij verzoeker in
dienst is, werkt in wisseldienst. Deze dienst wordt gekenmerkt
door een grote mate van onregelmatigheid.

Bedrijfsgezondheidskundig onderzoek in het bedrijf van
verzoeker gaf als uitkomst dat nadere aandacht voor de
wisseldienstroosters van belang was.

Vanuit de wens van verzoeker een goed sociaal beleid te
voeren, heeft hij een studie laten verrichten naar de
roosterbelasting die verbonden is aan de bestaande
wisseldienstroosters. Een adviesbureau heeft het onderzoek
verricht en heeft vastgesteld dat de belasting verbonden aan
het verrichten van werkzaamheden in wisseldiensten in sociaal,
fysiek en mentaal opzicht te zwaar is. Een van de conclusies
uit het rapport luidt: “De belasting die door de casino-
medewerkers ervaren wordt, vindt zijn oorsprong in een
combinatie van factoren. Een zeer belangrijke factor vormen
daarbij de werktijden.” Daarbij moet volgens verzoeker vooral
gedacht worden aan de lengte van diensten, de tijdstippen
waarop de diensten vallen en de relatief lange arbeidsduur.

In het rapport worden -onder andere- de volgende aanbevelingen

– het invoeren van bepaalde roosterprincipes;

– de gemiddelde wekelijkse arbeidsduur terugbrengen in
samenhang met een toename van deeltijdarbeid.

Deze aanbevelingen van het adviesbureau hebben in het kader
van CAO-onderhandelingen (voor de periode 1/4/91 tot 31/3/93)
geleid tot afspraken over 1) arbeidsduurverkorting en 2) het
toekennen van extra (doorbetaalde) compensatie-uren die
effectief in het kader van de vermindering van de
roosterbelasting worden ingezet. Daarnaast zijn er
moderne/gezonde spelregels voor het opstellen van
dienstroosters ingevoerd.

3.2. Wat betreft de arbeidsduurverkorting is met de vakbonden
overeengekomen dat de normale arbeidsduur voor alle
medewerkers (dus dagdienst en wisseldienst) per 1 april 1991
verlaagd wordt van 40 uur naar 38 uur per week, gemiddeld op
jaarbasis. Deeltijdmedewerkers werkzaam in wisseldienst kunnen
een keuze maken voor een evenredige toekenning in tijd, danwel
handhaving van de contractuele arbeidsduur onder gelijktijdige
verhoging van het uurloon. Deeltijdwerkers ontvangen dus naar
rato van de omvang van hun dienstverband gewone
arbeidsduurverkorting. Dit uitgangspunt is in artikel 2 lid 2
van de CAO april 1991 t/m 31 maart 1993 opgenomen.

Werknemers in wisseldienst ontvangen daarnaast zogenoemde
extra roostervrije tijd (compensatie-uren), in de vorm van
vermindering van de roosterbelasting. Daardoor gaan
medewerkers, werkzaam in wisseldienstroosters, feitelijk 36
uur per week werken. Bij volledige toekenning van compensatie-
uren kunnen de compensatie-uren in de vorm van hele/halve
dagen of blokken van twee uur structureel ingeroosterd worden,
echter met een minimum van 6 hele dagen. Bij een gedeeltelijke
toekenning wordt het volume aan extra compensatie-uren met
hetzelfde doel (vermindering roosterbelasting) eveneens
structureel ingepast in het werkrooster van de
deeltijdwerknemer.

3.3. Toekenning van de extra compensatie-uren wordt niet
berekend naar rato van de omvang van de dienstbetrekking, maar
aan de hand van onderstaande toekenningsstaffel, zoals vermeld
in artikel 6 lid 4 onder e van de van toepassing zijnde CAO:

uren werkzaam toekenning in % volume in

per week volgens dagen
arbeidsovereenkomst
34-38 uur 100 12

29-34 uur 75 9

24-29 uur 50 6

19-24 uur 25 3

3.4. Er werken in totaal 2161 medewerkers bij verzoeker,
waarvan 1465 mannen en 696 vrouwen (peildatum: april 1992). Er
werken 1391 mannen en 619 vrouwen in wisseldienst. Van de
mannen die in wisseldienst werken, werken er 1346 voltijds
(=96,8%). Van de vrouwen die in wisseldienst werken, werken er
439 voltijds (=70,9%).

Onderstaande tabel geeft een overzicht van het aantal mannen
en vrouwen (in de wisseldienst) dat extra arbeidsduur-
verkorting toegekend krijgt volgens de staffel

mannen vrouwen ADV
werknemers
in wissel-
dienst

38 uur 1346 96,76% 439 70,92% 12

34-38 uur 4 0,28% 9 1,45% 12

29-34 uur 17 1,22% 54 8,72% 9

24-29 uur 9 0,64% 41 6,62% 6

19-24 uur 4 0,28% 36 5,81% 3

<19 uur 11 0,79% 40 6,46% 0 De hierna volgende tabel geeft een overzicht van het aantal
dagen extra ADV waarop een werknemer in wisseldienst recht
gehad zou hebben indien de ADV berekend was naar rato van de
omvang van het dienstverband:

uren ADV uren ADV uren ADV

37 11,68 29 9,15 21 6,63

36 11,36 28 8,84 20 6,31

35 11,05 27 8,52 19 6,00

34 10,73 26 8,21

33 10,42 25 7,89

32 10,10 24 7,57

31 9,78 23 7,26

30 9,47 22 6,94

Uit bovenstaande cijfers kan opgemaakt worden dat degenen
onder de deeltijdwerkers die 34 uur en meer werken meer ADV
ontvangen op basis van de staffel dan waarop zij recht zouden
hebben indien de ADV naar rato van de omvang van het
dienstverband was berekend. Degenen die een dienstverband
hebben met een omvang tussen 19 en 34 uren, ontvangen minder
ADV dan waarop zij recht zouden hebben bij een naar rato
berekening. Degenen die minder dan 19 uren per week werken,
ontvangen in het geheel geen extra ADV.

Onder de groep personen met een dienstverband tussen de 19 en
34 uren, bevinden zich relatief gezien meer vrouwen (21,15%)
dan mannen (2,14%). ‘Relatief gezien’ wil zeggen dat men naar
het aandeel mannen en vrouwen kijkt ten opzichte van hun
aandeel in het totale personeelsbestand. De cijfers wijzen uit
dat bijna 10 keer zoveel vrouwen als mannen nadeel ondervinden
van het feit dat afgeweken wordt van het naar rato principe.
Onder de groep personen die minder dan 19 uren per week werken
bevinden zich, relatief gezien, eveneens veel meer vrouwen dan
mannen, te weten 6,46% van de vrouwen tegenover 0,79% van de
mannen. Dus meer dan 8 keer zoveel vrouwen dan mannen worden
nadelig getroffen door het feit dat personen met een werkweek
van minder dan 19 uren geen extra ADV ontvangen.

De redenen waarom verzoeker afwijkt van het naar rato principe
staan vermeld onder het standpunt van verzoeker.

3.5. De Commissie heeft ter zitting aan een (ex)-medewerker
van het eerder genoemde onderzoeksbureau vragen gesteld met
betrekking tot het door dit bureau gedane onderzoek naar de
roosterbelasting van de medewerkers. Deze voormalige
medewerker heeft ter zitting verklaard dat er verschillende
onderzoeken zijn gedaan naar de belasting van werknemers op
inconveniente uren. De meeste wetenschappelijke onderzoekers
op het gebied van de werkbelasting kennen tegenwoordig aan de
verschillende factoren die de werkbelasting bepalen niet een
gelijk gewicht toe. De gedachte is dat de belasting niet
berekend moet worden door alle factoren bij elkaar op te
tellen, maar dat deze eerder multiplicatief berekend moet
worden. De medewerker van het onderzoeksbureau illustreert dit
als volgt. Een voltijdwerker werkt vijf dagen achter elkaar.
Na de eerste dag werken vindt er geen volledig herstel van de
werkbelasting plaats. De voltijder begint niet geheel hersteld
aan de de tweede werkdag en herstelt ook weer niet van de
tweede werkdag. Dit herhaalt zich dan tot de vijf werkdagen
voorbij zijn en heeft een cumulatief effect. Bij een
deeltijdwerker ligt dit naar de mening van de medewerker
anders. Als een deeltijdwerker op maandag, woensdag en vrijdag
werkt, is de tussenliggende hersteltijd langer dan bij een
voltijdwerker. Een deeltijdwerker kan na de eerste werkdag op
maandag weer geheel hersteld op woensdag beginnen. Er vindt
geen cumulatie van belasting plaats zoals bij de voltijder. De
inrichting van de vrije tijd van de deeltijdwerker is daarbij
verder buiten beschouwing gelaten. Daar wordt geen rekening
mee gehouden.

De medewerker heeft desgevraagd verklaard dat hij niet weet
hoe je elke belastingfactor apart zou moeten wegen. Hij heeft
er tevens op gewezen dat de concrete inrichting van de staffel
voor de toekenning van extra compensatie-uren door verzoeker
is gedaan. Een dergelijke inrichting is naar zijn mening een
arbitraire keuze.

Hij heeft voorts naar voren gebracht dat met de vakbonden is
afgesproken dat de maatregelen die verzoeker heeft genomen aan
het einde van dit jaar geevalueerd zullen worden. De factor
deeltijd/voltijd zal daarbij ruime aandacht krijgen.

De standpunten van verzoeker en de vakbonden

3.6. Verzoeker stelt het volgende.

Hij erkent dat met de huidige samenstelling van het
personeelsbestand overwegend ten aanzien van vrouwen wordt
afgeweken van het naar rato principe. Ter rechtvaardiging voor
het gemaakte onderscheid voert hij het volgende aan.
Wetenschappelijke studies hebben uitgewezen dat de mate van
inconvenientie uitsluitend bepaald kan worden wanneer het
totale rooster in ogenschouw wordt genomen. In concreto geldt
dat het werken op niet-kantoortijden met name belastend wordt
wanneer dit veelvuldig geschiedt en op een zodanige wijze dat
een slechte verdeling van belasting en herstel bestaat.
Bovenstaande betekent volgens verzoeker, dat wanneer een van
deze factoren aan relevantie inboet, van een meer dan
evenredige vermindering van belasting sprake zal zijn. Deze
redenering geldt naar de mening van verzoeker voor de
individuele deeltijdroosters. Om deze reden wordt voor de
toekenning van de extra compensatie-uren naarmate de
arbeidsduur afneemt, op een zekere wijze het naar rato
principe losgelaten en worden onder de 19 uur per week in het
geheel geen extra compensatie-uren toegekend.

Ter zitting heeft verzoeker verklaard dat het uitgangspunt bij
het toekennen van de extra compensatie-uren voor de
wisseldienst het veronderstelde verschil in werkbelasting is
tussen voltijd- en deeltijdwerkers. Daarbij heeft verzoeker
een aantal keuzes gemaakt, met als ondergrens het
dienstverband met een omvang van 19 uren.

Aan de totstandkoming van de staffel heeft een drietal
uitgangspunten ten grondslag gelegen, te weten:

1) Het argument dat deeltijdwerkers een relatief lagere
belasting hebben; om deze reden wordt voor een lagere
individuele arbeidsduur dan 34 uur per week afgeweken van het
naar rato-principe. Bij een individuele arbeidsduur onder de
19 uur per week acht verzoeker de relatie met het doel van de
toekenning van extra roostervrije tijd niet aanwezig;

2) Bij de oorspronkelijke CAO-afspraak lag het in de bedoeling
de toekenning van extra roostervrije tijd voor te behouden aan
deeltijdwerknemers waarvan de arbeidsduur en het werkpatroon
dicht tegen die van voltijdwerknemers aanlag. Op beleidsmatige
gronden heeft het initiatief genomen vanaf
een individuele arbeidsduur per week van 34 uur het volledige
recht toe te kennen en tevens de werkingssfeer naar beneden
toe uit te breiden.

3) Om redenen van eenvoud en inzichtelijkheid zijn drie
klassen met een bandbreedte van 5 uren gekozen. Een volledige
exacte relatie met de factor ‘belasting’ ontbreekt. Wel is op
deze wijze een zekere relatie aangebracht met deze factor.

Verzoeker is van mening dat, hoewel met de huidige
samenstelling van het personeelsbestand overwegend voor
vrouwen wordt afgeweken van het naar rato principe, dit niet
opweegt tegen de genoemde functionele redenen. Verzoeker wijst
in dit verband op het geheel van maatregelen in zijn bedrijf
op het vlak van de arbeidsduur, arbeidsomstandigheden en de
stimulering van deeltijdarbeid.

Het stimuleringsbeleid dat ontplooid wordt, zal op termijn
leiden tot een meer evenwichtige verhouding van deeltijdarbeid
tussen mannen en vrouwen.

Overigens benadrukt verzoeker dat het feitelijk onderzoek naar
de roosterbelasting is uitgevoerd door een onafhankelijk
bureau. Deze voerde de studie uit conform de methodologische
eisen die de wetenschap stelt. Het totale project werd
aangestuurd door de ‘werkgroep roostervorming’ onder
voorzitterschap van een persoon werkzaam bij het betreffende
onderzoeksbureau. De werkgroep bestond verder uit personen die
op een of andere wijze gelieerd zijn met verzoeker. De functie
van deze werkgroep betrof in belangrijke mate die van
klankbord.

3.7. De Dienstenbond FNV is van mening dat de extra
arbeidsduurverkorting voor alle wisseldienstmedewerkers moet
gelden, dus ook voor hen die in deeltijd werken.

Het naar rato beginsel zal volgens de Dienstenbond alsnog
toegepast worden indien de Commissie uitspreekt dat er sprake
is van ontoelaatbare discriminatie van vrouwen.

Naar het oordeel van de Dienstenbond FNV is er wel sprake van
een objectief gerechtvaardigd doel, namelijk het verminderen
van de belasting van werknemers die onder andere door de
tijdstippen waarop men moet werken, extra zwaar worden belast.
Alleen is het niet nodig om onderscheid tussen voltijd- en
deeltijdwerkers te maken. Door een dergelijk onderscheid wel
te maken, loopt men volgens de Dienstenbond FNV de kans het
gestelde doel voor een aantal medewerkers juist niet te
bereiken. Wisseldienstmedewerkers met een
deeltijdarbeidscontract werken op dezelfde tijden en doen
hetzelfde werk als hun collega’s die voltijds werken. Allen
worden, in de tijd dat zij in dienst zijn, dus even zwaar
belast. Verzoeker mag er daarom volgens de Dienstenbond FNV
niet van uit gaan dat deeltijdmedewerkers in de tijd dat zij
niet voor verzoeker werken, de extra hersteltijd vinden, die
voltijdmedewerkers in de vorm van gemiddeld twee doorbetaalde
uren per week krijgen. In de tijd dat zij niet voor verzoeker
werken, kunnen deeltijdwerkers immers minstens even zwaar
belast zijn als voltijdmedewerkers in hun werk. Verzoeker is
slechts bekend met de belasting opgedaan tijdens de werktijd
en weet niet in hoeverre de activiteiten van deeltijdwerkers
in hun vrije tijd ook belastend zijn. Een die in
deeltijd werkt, kan weliswaar niet elders zijn werkzaamheden
uitoefenen, maar horeca-medewerkers die in deeltijd werken,
kunnen in de tijd dat ze niet bij verzoeker werken wel elders
in de horeca werkzaam zijn.

Ook acht de Dienstenbond het wrang dat werknemers die voordien
vanwege de zwaarte van het werk op eigen initiatief minder
zijn gaan werken geen doorbetaalde compensatie-uren krijgen.

Overigens is de Dienstenbond FNV van mening dat het eerder
genoemde onderzoeksbureau voldoende onafhankelijk is, zodat
van de gegevens van het rapport uitgegaan kan worden. De
Dienstenbond FNV tekent hierbij aan dat hiermee niet gezegd is
dat hij het met de resultaten van het onderzoek eens is.

3.8. De Dienstenbond CNV is eveneens van mening dat deeltijd-
en voltijdwerkers op het moment dat zij werken op dezelfde
wijze belast worden, terwijl verzoeker die belasting niet op
dezelfde wijze wenst te verlichten. Daarvoor is naar het
oordeel van de Dienstenbond CNV geen objectieve
rechtvaardigingsgrond aanwezig.

De Dienstenbond CNV heeft geen inzicht in de overwegingen die
geleid hebben tot de keuze van de toekenningsstaffel. Daarom
is de Dienstenbond CNV voor een naar rato toepassing van de
extra roostervrije tijd.

Ook de Dienstenbond CNV is van mening dat het onderzoeksbureau
voldoende onafhankelijk is, zodat van de resultaten van het
rapport uitgegaan kan worden.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of verzoeker indirect onderscheid
maakt naar geslacht in strijd met artikel 7A:1637ij lid 1 BW
door de staffel van artikel 6 lid 4 onder e van de van
toepassing zijnde CAO te hanteren.

In artikel 7A:1637ij lid 1 BW is bepaald dat de werkgever geen
onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen in -onder
andere- de arbeidsvoorwaarden.

Het vijfde lid van artikel 7A:1637ij BW geeft aan wat in dit
verband onder indirect onderscheid wordt verstaan: onderscheid
op grond van andere hoedanigheden dan het geslacht, dat
onderscheid op grond van geslacht tot gevolg heeft, tenzij dit
onderscheid objectief gerechtvaardigd is.

Indirect onderscheid ontstaat wanneer het nadelig effect van
een regeling in overwegende mate personen van een geslacht
treft, terwijl daarvoor geen of onvoldoende objectieve
rechtvaardigingsgronden aanwezig zijn.

4.2. De Commissie is van oordeel dat relatieve cijfers
gehanteerd dienen te worden bij het beoordelen van het effect
naar geslacht. Daardoor wordt rekening gehouden met het
aandeel dat mannen respectievelijk vrouwen hebben in het
personeel waarvoor de arbeidsduurverkortingsregeling bedoeld
is.

Bij een bestand waarin mannen en vrouwen niet een ongeveer
gelijk aandeel hebben, zouden absolute aantallen een vertekend
beeld kunnen geven. (Een voorbeeld: een onderneming waarin 10
vrouwen werken en 1000 mannen. Van de vrouwen werken er 9 in
deeltijd, van de mannen ook. Stel dat deeltijders een lager
uurloon ontvangen dan voltijders. Indien men alleen kijkt naar
de aantallen (dus de absolute getallen) werkt onderscheid ten
nadele van deeltijders gelijk uit naar geslacht; er zijn
immers 9 vrouwen en 9 mannen die benadeeld worden. Toch zal
duidelijk zijn dat met name de vrouwen nadeling getroffen
worden: immers 9 van de 10 vrouwen tegenover 9 van de 1000
mannen worden nadelig getroffen).

Uit de gegevens in paragraaf 3.4. blijkt duidelijk dat vrouwen
in overwegende mate nadelig getroffen worden door de wijze
waarop de toekenningsstaffel is ingericht.

Aldus rijst het vermoeden van indirect onderscheid naar
geslacht.

Het ligt op de weg van degene die het onderscheid maakt, om
een objectieve rechtvaardigingsgrond aan te voeren, in dit
geval dus op de weg van verzoeker.

Onder een objectieve rechtvaardigingsgrond verstaat de
Commissie (Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen
bij de arbeid, d.d. 5 maart 1990, oordeelnumer 1-90-10; Hof
van Justitie van de Europese Gemeenschappen, Bilka-Kaufhaus
versus Weber von Hartz, d.d. 13 mei 1986, zaak 170/84; Rinner-
Kuhn versus FWW Spezial Gebaudereinigung GmbH & Co.KG, zaak
171/88, d.d. 13 juli 1989).

– dat het onderscheid gemaakt wordt om een objectief
gerechtvaardigd doel te dienen en

– daartoe middelen zijn gekozen die geschikt en noodzakelijk
zijn om dit doel te bereiken, terwijl

– dit doel niet is te bereiken op andere wijze waarbij geen
indirect onderscheid naar geslacht wordt gemaakt.

4.3. De Commissie moet beoordelen of hetgeen verzoeker heeft
aangevoerd, als een objectieve rechtvaardigingsgrond kan
worden aangemerkt. De Commissie overweegt hierover als volgt.

De doelstelling van het toekennen van extra (doorbetaalde)
arbeidsduurverkorting is om de werkbelasting van de werknemers
in de wisseldienst te verminderen.

Gebleken is immers van een zware belasting voor deze
werknemers. Vastgesteld is dat de mate van inconvenientie voor
de wisseldienstmedewerkers uitsluitend bepaald kan worden
wanneer het totale rooster in ogenschouw wordt genomen. Een
van de belangrijkste factoren die belastend is, is de
arbeidsduur, omdat bij een volledige werkweek een slechte
verdeling van belasting en herstel bestaat. Verzoeker heeft
naar het oordeel van de Commissie voldoende aannemelijk
gemaakt dat in het onderhavige specifieke geval de
werkbelasting meer dan evenredig afneemt al naar gelang de
omvang van de dienstbetrekking kleiner wordt.

De vakbonden hebben aangevoerd dat verzoeker er niet van uit
mag gaan dat deeltijdwerkers in de vrije tijd de extra
hersteltijd vinden, aangezien deeltijdwerkers minstens even
zwaar belast kunnen zijn gedurende de tijd dat zij niet voor
verzoeker werken.

Naar het oordeel van de Commissie echter, zijn in dit geval de
werkzaamheden die deeltijdwerkers in hun vrije tijd
verrichten, minder relevant dan gewoonlijk in dit soort zaken.
Vastgesteld is immers op grond van het hierboven genoemde
onderzoek, dat door het multiplicerend effect van voltijdwerk
ten opzichte van deeltijdwerk bij verzoeker de werkbelasting
altijd groter is naarmate het aantal werkuren hoger is. Juist
om dit effect enigzinszins te compenseren, heeft verzoeker de
naar werktijd gestaffelde extra arbeidsduurverkorting
ingevoerd. Deze regeling heeft aldus niets van doen met
discriminatie naar geslacht. Zij is tevens geschikt om het
beoogde doel -vermindering van de werkbelasting- te bereiken.

Gezien de bijzondere problematiek van de werkbelasting bij
verzoeker is een andere wijze van vermindering van
werkbelasting niet goed denkbaar, en ook door de vakbonden
niet naar voren gebracht. Op zichzelf is uiteraard een andere
staffeling wel voorstelbaar, maar in iedere voorgestelde
staffeling zal verwerkt worden dat de mate van belasting
correspondeert met de mate van compensatie. Ook is er een
ondergrens in die zin dat bij een kleine deeltijdbaan het
multiplicerend belastingseffect waar het allemaal om begonnen
is, zich niet of nauwelijks zal voordoen, zodat daar ook geen
behoefte aan compensatie bestaat. Waar precies de grens van
een kleine deeltijdbaan moet worden gelegd, is uiteraard
discutabel, doch het komt de Commissie voor dat de thans
gelegde grens niet op gespannen voet met de Wet gelijke
behandeling van mannen en vrouwen staat.

Wel is noodzakelijk dat de onderhavige regeling regelmatig
wordt geevalueerd, met name op het punt van het effect van de
voorgenomen maatregelen. Dergelijke evaluaties zijn op de
hoorzitting van de Commissie ook toegezegd.

Op grond van de aan de Commissie voorgelegde gegevens is zij
vanwege bovenvermelde redenen van oordeel dat thans een
objectieve rechtvaardiging voor de naar deeltijdomvang
gestaffelde compensatieregeling aanwezig is. Niet uitgesloten
is echter, dat een dergelijke rechtvaardiging na evaluatie van
de regeling niet meer bestaat. Het is derhalve goed mogelijk
dat de Commissie na kennisname van een evaluatierapport tot
een ander oordeel moet komen.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat
te Hoofddorp geen indirect onderscheid naar geslacht in strijd
met artikel 7A:1637ij lid 1 Burgerlijk Wetboek maakt door
artikel 6 lid 4 van de van toepassing zijnde CAO te hanteren.

Aldus vastgesteld op 22 december 1992 naar aanleiding van de
behandeling in raadkamer d.d. 8 oktober 1992.

Rechters

dhr prof. mr P.F. van der Heijden(Kamervoorzitter), mw prof. mr J.E. Goldschmidt (lid Kamer),mw drs A.J. Huber (lid Kamer), mw mr C.B. Mol-Bronkhorst (lidKamer), mw mr I.M.C.V.T. Kiebert (lid Kamer), mw mr M.M.Hubner (adjunct-secretaris).