Instantie: Commissie gelijke behandeling, 20 december 1992

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Beloningssysteem onderwijs schaalt medewerkers in
met als uitgangspunt laatstgenoten salaris in onderwijsfunctie
dan wel in -relevante- functie buiten het onderwijs.
Verzoekster heeft onderbroken arbeidsloopbaan (buiten
onderwijs) in verband met zorgarbeid. Wederpartij schaalt haar
in op basis van laatstgenoten salaris als secretaresse. Gezien
deze inschaling bevreemdt de stelling van wederpartij dat
ervaring die verzoekster opdeed niet relevant zou zijn. Ook
beroep op gedateerdheid ervaring overtuigt niet, nu gedateerde
ervaring binnen het onderwijs wel financieel gewaardeerd
wordt.

Indirect onderscheid. Met name herintredende vrouwen worden
getroffen door toepassing van laatstgenoten salaris dat de –
meest- relevante ervaring niet weerspiegelt. Objectieve
rechtvaardiging noch door Minister van Onderwijs noch door
wederpartij aangetoond. Beroep op financiele belemmeringen,
beheersbaarheid salarissysteem en noodzaak tot objectivering
individuele omstandigheden niet gehonoreerd. Beloningssysteem
staat bovendien op gespannen voet met gelijk loon bepalingen
WGB.

Volledige tekst


Voor zover het inschalingssysteem is gekozen op grond van
financiele overwegingen cq beperkingen merkt de Commissie -in
de lijn van eerdere uitspraken- op, dat financiele
belemmeringen op zich niet voldoende zijn om als enige
zelfstandige en objectieve rechtvaardiging te fungeren
(Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de
arbeid, 18 oktober 1990, oordeelnummer 35-90-138; 4 april
1991, oordeelnummer 339-91-16 en 14 juli 1992, oordeelnummer
398-92-40).

In de beheersbaarheid van het salarissysteem acht de Commissie
evenmin voldoende rechtvaardiging gelegen, nu het gaat om een
specifiek te bepalen categorie en door het bestaan van de
hardheidsclausule het maken van uitzonderingen bovendien ook
in de huidige regeling mogelijk is.

De Commissie merkt voorts nog het volgende op.

In die situaties waarin het laatstgenoten salaris wel de
weerspiegeling vormt van de eerder opgedane relevante
ervaring, wordt een beloningsverschil in aanvangssalarissen
gerechtvaardigd door dit verschil in relevante ervaring.

Op grond van het RPBO ontvangen medewerkers jaarlijks ieder
een periodieke verhoging waardoor carrierelijnen van ongeveer
20 jaar gebruikelijk zijn. Dit betekent dat een bij
indiensttreding ontstaan beloningsverschil pas bij het
bereiken van het maximumsalaris verdwijnt. Een langdurige
handhaving van een beloningsverschil zoals in het RPBO komt
naar het oordeel van de Commissie op gespannen voet te staan
met de bepaling uit de WGB, die een gelijke beloning
voorschrijft voor arbeid van (nagenoeg) gelijke waarde. De
Commissie wijst in dit verband op de uitspraak van het Hof van
Justitie van de EG in zaak C-184/89 (Hof van Justitie van de
Europese Gemeenschappen, Nimz/Freie und Hansestadt Hamburg, 7-
2-1991). Hieruit leidde zij al eerder af (Zie noot 4) dat
ancienniteit niet steeds tot grotere vaardigheden leidt en dat
hierin dus niet altijd zonder nadere rechtvaardiging een reden
tot differentiatie in loon hoeft te zijn gelegen. Een
dergelijke rechtvaardiging bestaat slechts dan, wanneer die
ontbrekende ervaring een medewerker daadwerkelijk in staat
stelt zijn functie beter te vervullen. Het ligt derhalve op de
weg van de werkgever om van geval tot geval en van tijd tot
tijd na te gaan of het verschil in ervaring nog voldoende
rechtvaardiging biedt voor het beloningsverschil. Deze
mogelijkheid tot herziening, of bijvoorbeeld tot inkorting van
carrierelijnen, ontbreekt op dit moment in het RPBO.

Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het bestaan van
een objectieve rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid
in de inschalingsregeling niet is aangetoond.

4.6. Toegespitst op de onderhavige zaak, betekent dit naar het
oordeel van de Commissie het volgende.

Verzoekster is herintreedster. Haar aanvangssalaris is
vastgesteld een periodiek boven het minimumsalaris dat voor
haar functie gold. Dit betekent, zoals de Commissie hiervoor
in paragraaf 4.3. reeds vaststelde, dat haar salaris niet de
door haar opgedane relevante ervaring weerspiegelde.

Voor het aldus gemaakte onderscheid heeft de Minister behalve
de bovengenoemde algemene rechtvaardiging geen objectieve
rechtvaardiging aangevoerd.

De wederpartij heeft zich voorts beroepen op haar verplichting
de inschalingsregeling, en dus het criterium laatstgenoten
salaris, toe te passen. Ook dit beroep faalt. Zoals de
Commissie reeds eerder heeft uitgesproken (Commissie gelijke
behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, 1 juli 1991,
oordeelnummer 167A-91-41) heeft de werkgever immers een eigen
verantwoordelijkheid voor naleving van de wetgeving gelijke
behandeling.

De Commissie concludeert dat ook aan werkgeverszijde van het
bestaan van een objectieve rechtvaardiging voor het niet mee
laten wegen van verzoeksters opgedane ervaring, en derhalve
voor haar relatief lage beloning, niet is gebleken.

Voor wat betreft verzoeksters verwijzing naar haar mannelijke
collega merkt de Commissie het volgende op.

In de situatie waarin verzoekster bij diezelfde werkgever
arbeid van (ongeveer) gelijke waarde zou verrichten als deze
ex-collega, zou zij in beginsel recht hebben op een gelijke
beloning. Een beloningsverschil in de beginfase van
verzoeksters herintreding zou evenwel verklaard kunnen worden
uit een surplus aan ervaring bij deze collega. Wel ligt het
dan vervolgens op de weg van de werkgever om na verloop van
tijd verzoeksters salaris te heroverwegen en na te gaan of een
beloningsverschil gebaseerd op een verschil in ervaring bij
indiensttreding, nog is gerechtvaardigd. Zoals gezegd,
ontbreekt een dergelijke mogelijkheid tot herziening nu in het
RPBO.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat het
te Emmen indirect onderscheid naar geslacht heeft
gemaakt/maakt jegens mevrouw te Emmen en
daarmee heeft gehandeld in strijd met artikel 1637ij
Burgerlijk Wetboek (oud) respectievelijk heeft
gehandeld/handelt in strijd met artikel 7A:1637ij Burgerlijk
Wetboek.

Aldus vastgesteld op 29 december 1992 naar aanleiding van de
behandeling in raadkamer d.d. 27 oktober 1992.

Rechters

mw mr E.F.A. van Buitenen (Kamervoorzitter), mw mrY. Telenga (lid Kamer), mw mr C.E. van Vleuten (lid Kamer), mwdrs C.M. Sjerps (secretaris).