Instantie: Arrondissementsrechtbank ‘s-Hertogenbosch, 11 december 1992

Instantie

Arrondissementsrechtbank ‘s-Hertogenbosch

Samenvatting


Eiseres 1 heeft toelating gevraagd tot de
diakenopleiding van het Bisdom ‘s-Hertogenbosch, maar wordt door
de Bisschop niet toegelaten omdat zij een vrouw is.

Volgens de rechtbank dient beoordeeld te worden of de Bisschop
onrechtmatig handelt door te weigeren L. tot de opleiding toe te
laten. Deze vraag kan worden herleid tot de vraag of het binnen
de Nederlandse rechtsorde ontoelaatbaar is dat vrouwen door de
Kerk van geestelijk (althans gewijde) ambten worden uitgesloten.

Zowel het in verdragen als in de grondwet neergelegde
fundamentele beginsel van de gelijkwaardigheid van mannen en
vrouwen is niet van een hogere orde dan het beginsel van
godsdienstvrijheid (waaronder ook begrepen dient te worden de
vrijheid van Kerken om zich naar eigen inzicht te organiseren).
Rest de beantwoording van de vraag of voormeld onderscheid in
strijd is met hetgeen volgens de regels van ongeschreven recht in
het maatschappelijk verkeer betaamt (art. 162 Boek 6 BW). Naar
het oordeel van de rechtbankis dit niet het geval. Integendeel
uit het feit dat de wetgever nog recent (in 1989) heeft bepaald
dat onderscheid naar geslacht in verband met geestelijke ambten
toelaatbaar is (art. 5 lid 3 Wet Gelijke Behandeling van mannen
en vrouwen) lijkt veeleer te volgen dat het betreffende
onderscheid binnen de Nederlandse rechtsorde wel toelaatbaar
wordt geacht.

Volledige tekst

1. Het verloop van het geding

Het verloop van het geding blijkt uit de ter vonniswijzing
overgelegde stukken, te weten:

-de dagvaarding d.d. 27 september 1991,

-de conclusie van eis, met productie (deze conclusie ontbreekt in
het procesdossier van eiseressen),

-de conclusie van antwoord, met producties (deze conclusie
ontbreekt in het procesdossier van gedaagde),

-de conclusie van repliek (houdende vermeerdering van eis), met
producties,

-de conclusie van dupliek, met producties,

-de pleitnotities van de raadslieden van partijen (pleidooien
hebben op 28 september 1992 plaatsgevonden).

2. Het geschil

2.1. Eiseressen vorderen na eisvermeerdering dat de rechtbank bij
vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde, verder te noemen de
Bisschop, veroordeelt tot toelating van (kennelijk) eiseres sub
1, verder te noemen L., tot de diakenopleiding van het Bisdom
‘s-Hertogenbosch, met veroordeling van de Bisschop tot betaling
van een dwangsom van ƒ 10.000,= voor iedere scholingsbijeenkomst
waarbij L. feitelijk de toegang tot die opleiding wordt ontzegd,
ingaande zeven dagen nadat het vonnis is betekend.

2.2. Eiseressen leggen aan haar vordering, samengevat, het
volgende ten grondslag.

L. heeft toelating gevraagd tot de diakenopleiding van het Bisdom
‘s-Hertogenbosch (verder ook te noemen: de opleiding), welke
opleiding wordt gegeven binnen het S. Jancentrum, het Seminarie
van dat Bisdom. Na het voltooien van deze vierjarige opleiding
wil zij tot (permanent diaken in de Rooms-Katholieke Kerk (verder
ook te noemen: de Kerk) in dat Bisdom worden gewijd. L. is en
wordt door de Bisschop tot de opleiding niet toegelaten omdat zij
vrouw is. Voor het overige wordt tegen haar geen bezwaar
aangevoerd; zij voldoet aan de toelatingseisen.

Door haar uitsluitend op grond van het feit dat zij vrouw is niet
tot de opleiding toe te laten maakt de Bisschop zich schuldig aan
ongeoorloofde discriminatie, zulks in weerwil van artikel 26 van
het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke
rechten (BUPO), artikel 2 jo. de artikelen 23 en 26 van de
Universele Verklaring van de rechten van de mens, artikel 2 lid 2
jo. artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake economische,
sociale en culturele rechten, artikel 14 jo. artikel 3 van het
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden (EVRM), de Richtlijn van de Raad van de
Europese Gemeenschappen van 9 februari 1976, 76/207/EEG, PB EG
no. L. 39/40, inzake gelijke behandeling van mannen en vrouwen
bij de arbeid, artikel 1 van het Internationaal Verdrag inzake de
uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen, en
artikel 1 van de Grondwet. Bovendien handelt de Bisschop aldus in
strijd met de goede zeden en de openbare orde.

Voorts maakt de Bisschop zich schuldig aan willekeur omdat hij
door deze weigering enkel afgaat op het oordeel van conservatieve
groeperingen binnen de Kerk, zulks terwijl vele stromingen binnen
de Kerk vrouwen wel geschikt achten tot gewijde ambten.

Met betrekking tot eiseres sub 2, verder te noemen de Stichting,
stellen eiseressen dat dit een bundeling is van mensen die van
mening zijn dat vrouwen -net als mannen- toegang tot alle ambten
binnen de Kerk behoren te hebben. De Stichting tracht dit (in
haar statuten neergelegde doel op velerlei wijzen te
verwezenlijken en heeft vanaf haar oprichting tal van
activiteiten op dit terrein ontwikkeld. De Stichting heeft er
dan ook in verband met een goede rechtspleging en een efficiente
rechtsbescherming belang bij om zich als procespartij aan de
zijde van L. te scharen. Aldus eiseressen.

2.3. De Bisschop, erkennende dat L. om toelating tot de opleiding
heeft verzocht en dat hij dit heeft geweigerd en nog steeds
weigert (reeds) omdat L. vrouw is, voert tegen de vordering,
samengevat het volgende aan.

De Stichting kan vanwege onvoldoende procesbelang niet in haar
vordering worden ontvangen.

De opleiding kan niet los worden gezien van de wijding waarop zij
voorbereidt. In verband met de hem op grond van artikel 9 EVRM,
artikel 18 BUPO en artikel 6 Grondwet toekomende
godsdienstvrijheid mocht en mag de Bisschop L. tot de opleiding
weigeren, nu binnen de Kerk -op grond van de door het hoogste
Kerkelijke gezag vastgesteld leer ten dezen- aleen mannen tot
diaken kunnen worden gewijd en L. een vrouw is. De Bisschop maakt
zich aldus niet schuldig aan ongeoorloofde discriminatie. Omdat
voorts van hem niet kan worden verlangd dat hij zich ten dezen
zou distantieren van de officiele leer van de Kerk en zich richt
naar andere stromingen binnen de Kerk in Nederland, maakt de
Bisschop zich evenmin schuldig aan willekeur. Van een
onrechtmatig handelen jegens L. en/of de Stichting is dan ook
geen sprake. Aldus de Bisschop.

2.4. Hetgeen partijen over en weer meer concreet aanvoeren zal
hierna bij de beoordeling, voorzover nodig, worden weergegeven.

3. De beoordeling van het geschil

3.1. Allereerst zal worden ingegaan op de vraag of de Stichting
in haar vordering kan worden ontvangen.

Eiseressen vorderen dat de Bisschop wordt veroordeeld om L. tot
de diakenopleiding in zijn diocees toe te laten.

Naar het oordeel van de rechtbank zijn de met deze vordering
gemoeide belangen van L. naar hun aard dermate persoonlijk dat
zij zich niet voor een processuele bundeling als thans door
eiseressen voorgestaan lenen. Bijgevolg is slechts L. gerechtigd
de onderhavige vordering in te stellen en kan de Stichting niet
in haar vordering worden ontvangen. Aan dit oordeel doet niet af
dat door middel van deze vordering vragen van een meer algemeen
en principieel karakter worden opgeworpen, dat L. er geen bezwaar
tegen heeft dat de Stichting mede als eiseres optreedt en dat een
eventuele toewijzing van de vordering op zichzelf stellig
dienstig is tot de verwezenlijking van het statutaire doel van de
Stichting als omschreven in haar bij conclusie van eis
overgelegde oprichtingsakte.

3.2. Nu de Stichting niet-ontvankelijk zal worden verklaard, zal
de rechtbank in het vervolg gemakshalve de vordering bespreken
als ware deze slechts door L. ingesteld.

3.3. In het kader van haar leeftijd (zij is thans 57 jaar) en de
leeftijdsgrens van 55 jaar die in beginsel voor de toelating tot
de opleiding wordt gehanteerd betoogt L. dat de rechtbank een
oordeel moet uitspreken over de in 1990 plaatsgevonden hebbende
weigering van de Bisschop om haar tot de opleiding toe te laten.

Dit standpunt is onjuist omdat L. toelating tot de opleiding
vordert en de toewijsbaarheid van deze vordering -uiteraard- naar
de huidige situatie moet worden beoordeeld.

Aangezien de Bisschop nog immer weigert L. tot de opleiding toe
te laten impliceert het vorenstaande dat de vordering moet worden
beoordeeld naar het per 1 januari 1992 van kracht geworden
Burgerlijk Wetboek, in het bijzonder de artikelen 162 e.v. van
Boek 6. Overigens heeft de leeftijd van L. voorshands geen
consequenties ten aanzien van de eventuele toewijsbaarheid van de
vordering: mede gelet op het feit dat hij zelf heeft opgemerkt
dat de bovenvermelde leeftijdsgrens niet strikt wordt gehanteerd,
heeft de Bisschop niet althans onvoldoende duidelijk gesteld dat
de leeftijd van L. hoewel bekend, op enigerlei wijze redengevend
is voor zijn weigering haar tot de opleiding toe te laten.

3.4.1. Thans zal de rechtbank overgaan tot de bespreking van de
in dit geding centraal staande vraag of de Bisschop L.
ongeoorloofd discrimineert en aldus onrechtmatig jegens haar
handelt door haar (reeds) op grond van het feit dat zij vrouw is
niet tot de opleiding toe te laten.

3.4.2. Tussen partijen staat vast dat binnen de Kerk (kennelijk
voor wat betreft het Rooms-Katholieke Kerkgenootschap in
Nederland tevens als statuut in de zin van artikel 2 van Boek 2
van het Burgerlijk Wetboek) geldt de Codex Iuris Canonici (verder
te noemen: de Codex). Blijkens canon 1009 1 van de Codex zijn de
wijdingen het episcopaat, het presbyteraat en het diaconaat.
Canon 1024 van de Codex bepaalt dat alleen een gedoopte man
geldig de heilige wijding ontvangt.

Bij conclusie van antwoord heeft de Bisschop (kennelijk op grond
van de zojuist weergegeven bepalingen, in onderlinge samenhang
bezien) gesteld dat slechts mannen de wijdingen geldig kunnen
ontvangen. Voorzover L. deze stelling heeft willen betwisten door
in het algemeen te stellen dat de Codex anders geinterpreteerd
kan worden, merkt de rechtbank op dat deze betwisting onvoldoende
feitelijk onderbouwd is.

3.4.3. Ofschoon zij wel te kennen geeft te zijner tijd tot
(permanent) diaken gewijd te willen worden, beperkt L. de inzet
van de onderhavige procedure uitdrukkelijk tot de toelating tot
de diakenopleiding; zij hoopt en verwacht dat er in de
(vierjarige) periode gedurende welke zij de opleiding volgt
binnen de Kerk een discussie op gang komt die er toe leidt dat
zij na voltooiing van de opleiding tot diaken gewijd zal kunnen
worden. In dat kader betoogt zij dat de Kerk de universitaire
theologiestudie erkent als een priesteropleiding, dat vrouwen
(gezien de canones 208 en 229, 2 en 3, van de Codex) gerechtigd
zijn deze studie te volgen en dat, waar de diakenwijding voorts
lager is dan de priesterwijding, niet valt in te zien waarom
mannen en vrouwen niet gelijkelijk tot de diakenopleiding zouden
moeten worden toegelaten.

De Bisschop voert daartegen aan dat de diakenopleiding -anders
dan de universitaire theologiestudie die in beginsel voor een
ieder openstaat- uitsluitend bedoeld is voor de opleiding en
vorming van toekomstige (permanente) diakens in zijn diocees. Er
bestaat zijn inziens dan ook een noodzakelijke samenhang tussen
opleiding en wijding; omdat L. vrouw is en (dus) niet tot diaken
zal kunnen worden gewijd, laat hij haar niet tot de opleiding
toe.

3.4.4. De rechtbank is -met de Bisschop en anders dan L. van
oordeel dat in het kader van de vraag of ten dezen sprake is van
een onrechtmatige daad opleiding en wijding niet los van elkaar
kunnen worden bezien.

In dit verband wordt er allereerst -nogmaals- op gewezen dat
tussen partijen als vaststaand geldt dat L. naar geldend canoniek
recht (canon 1024 van de Codex) niet bekwaam is om tot diaken te
worden gewijd omdat zij vrouw is, en voorts, dat de onderhavige
diakenopleiding wordt gegeven in het St. Jancentrum, het
Seminarie van het Bisdom ‘s-Hertogenbosch. Mede gelet op canon
241 1 van de Codex waarin -kort gezegd- wordt bepaald dat de
diocesane bisschop slechts hen tot het Seminarie van zijn diocees
mag toelaten die in alle opzichten bekwaam worden geacht zich
voor het leven te wijden aan de gewijde bedieningen (waaronder
dus het diaconaat), acht de rechtbank door L. onvoldoende
bestreden dat de onderhavige opleiding, anders dan de
universitaire theologische studie die in beginsel -ook naar
canoniek recht- voor een ieder openstaat en niet althans niet
exclusief gericht is op het priesterschap, uitsluitend bedoeld is
voor de opleiding en vorming van toekomstige diakens. Hieraan
doet niet af dat niet iedereen die met de opleiding is begonnen
daadwerkelijk tot diaken is of zal worden gewijd. In het
bijzonder is niet gesteld of gebleken dat de Bisschop ooit iemand
in de gelegenheid heeft gesteld de opleiding aan te vangen of
voort te zetten van wie bekend was dat hij niet (langer) diaken
wilde of kon worden of over wie de Bisschop (alsnog) oordeelde
dat hij ongeschikt was om te zijner tijd tot diaken te worden
gewijd.

Tenslotte is evenmin gesteld of gebleken dat de Bisschop
wettelijk verplicht is om louter geinteresseerden, al dan niet
onder voorwaarden, tot deze klaarblijkelijk specifiek kerkelijke
en op het gewijde ambt gericht opleiding toe te laten.

3.4.5. Tussen partijen staat vast dat de Bischop zijn weigering
baseert op de officiele en door het hoogste gezag binnen de Kerk
vastgestelde leer ten dezen. Hoewel L. zegt in te zien dat de
burgerlijke rechter niet het forum is waaraan geschillen over
theologische interpretaties dienen te worden voorgelegd, laat zij
niet na de juistheid van de betreffende leer en de theologie
waarop deze berust in dit geding aan de orde te stellen. Aan deze
discussie wordt hier echter voorbijgegaan; tot enige uitspraak
dienaangaande is de rechtbank niet competent en bovendien is
zodanige uitspraak in het kader van de beoordeling van het
onderhavige geschil onnodig.

De rechtbank is slechts geroepen te beoordelen of de Bisschop
onrechtmatig handelt door te weigeren L. tot de opleiding toe te
laten. Gelet op al het vorenoverwogene kan deze vraag worden
herleid tot de vraag of het binnen de Nederlandse rechtsorde
ontoelaatbaar is dat vrouwen door de Kerk van geestelijke
(althans gewijde) ambten (inzonderheid het diaconaat) worden
uitgesloten.

3.4.6. Allereerst wordt in dit verband het door L. gedane beroep
op artikel 3 jo. artikel 14 van het Europees Verdrag tot
bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele
vrijheden verworpen, reeds omdat artikel 3 niet ziet op
discriminatie. Ware dit anders dan zou artikel 14 zinledig zijn.
In feite houdt voormeld beroep van L. in dat zij stelt dat het
EVRM beoogt het recht op gelijke behandeling en
anti-discriminatie als zodanig te beschermen, hetgeen onjuist is.
Artikel 14 biedt slechts bescherming met betrekking tot rechten
en vrijheden in het Verdrag genoemd. Aldus kan in het midden
blijven of L. uberhaupt tegenover de Bisschop rechtstreeks een
beroep op het EVRM kan doen.

3.4.7. Evenzeer verwerpt de rechtbank het door L. gedane beroep
op de Universele Verklaring van de rechten van de mens, reeds
omdat deze Verklaring geen bepalingen bevat die “naar hun inhoudt
een ieder kunnen verbinden” in de zin van artikel 93 Grondwet.
Daarenboven zij opgemerkt dat de Verklaring (evenals het EVRM)
geen algemene anti-dicriminatie-bepaling bevat en (evenals het
EVRM) wel uitdrukkelijk het recht op vrijheid van godsdienst
noemt.

3.4.8. De door L. genoemde E.E.G.-richtlijn is geinplementeerd in
de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Deze wet
verbiedt het door L. gewraakte onderscheid niet. L. voert wel aan
dat aldus aan de Richtlijn onjuist uitvoering is gegeven, maar
voor de juistheid van deze, overigens volstrekt ongemotiveerde,
stelling is nergens een aanknopingspunt te vinden.

3.4.9. De andere door L. genoemde verdragsbepalingen (uit het
Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten,
het Internationaal verdrag inzake economische, sociale en
culturele rechten en het Internationaal Verdrag inzake de
uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen) brengen
weliswaar, daargelaten of zij rechtstreeks tegenover de Bisschop
kunnen worden ingeroepen, het fundamentele beginsel van de
gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen en het daarvan afgeleide
discriminatieverbod tot uitdrukking, maar zijn -anders dan L.
betoogt- niet van een hogere orde dan het beginsel van
godsdienstvrijheid (waaronder ook begrepen dient te worden de
vrijheid van kerken om zich naar eigen inzicht te organiseren)
dat in de door de Bisschop ingeroepen verdragsbepalingen is
neergelegd.

3.4.10. Evenmin kan de onrechtmatigheid van het handelen van de
Bisschop zonder meer afgeleid worden uit het in artikel 1
Grondwet neergelegde gelijkheids- en anti-discriminatiebeginsel,
daargelaten of daarop door L., tegenover de Bisschop rechtstreeks
een beroep kan worden gedaan, aangezien niet gezegd kan worden
dat dit beginsel sterker is dan de in artikel 6 Grondwet
neergelegde godsdienstvrijheid; de wetgever heeft immers geen
rangorde in grondrechten aangebracht noch willen aanbrengen.

3.4.11. Gelet op het vorenoverwogene en bij het ontbreken van een
wet hier te lande die het onderscheid tussen mannen en vrouwen
als door de Bisschop in casu gemaakt, verbiedt, blijft slechts
ter beantwoording over of voormeld onderscheid in strijd is met
hetgeen volgens regels van ongeschreven recht in het
maatschappelijk verkeer betaamt (in de zin van artikel 162 Boek 6
van het Burgerlijk Wetboek).

Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het geval. Het moge
zo zijn dat er, zoals L. onweersproken heeft gesteld, een
groeiende toename is van gelovigen die het niet eens zijn met de
uitsluiting van vrouwen van de priesterwijding (en dus, zo
veronderstelt de rechtbank, a fortiori niet met de uitsluiting
van vrouwen van de diakenwijding), en al is op grond daarvan
aannemelijk dat zulks buiten roomskatholieke-kring (in nog
sterker mate) eveneens het geval zal zijn, daarmee is
bepaaldelijk niet gegeven dat de maatschappelijke opvattingen
(ook) inhouden dat de Bisschop als ambtsdrager van de Kerk
voormeld onderscheid rechtens niet mag maken. Integendeel, uit
het feit dat de wetgever nog recent -in 1989- heeft bepaald dat
onderscheid naar geslacht in verband met geestelijke ambten
toelaatbaar is (artikel 5 lid 3 aanhef en sub a Wet gelijke
behandeling van mannen en vrouwen) lijkt veeleer te volgen dat
het betreffende onderscheid binnen de Nederlandse rechtsorde wel
toelaatbaar wordt geacht. Tegen deze achtergrond heeft L.
onvoldoende aangevoerd wat in dit verband tot een ander oordeel
zou kunnen nopen.

3.4.12. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de Bisschop
niet ongeoorloofd onderscheid maakt door te weigeren L. tot de
opleiding toe te laten.

3.5. Voormelde weigering kan ook niet als een daad van willekeur
worden betiteld. Er kan immers geen verdergaande betekenis aan
worden toegekend dan dat de Bisschop zich te deze wenst te houden
aan het vigerende canonieke recht, hetgeen als gezegd- in casu
toelaatbaar is. Meer in het bijzonder kan uit de weigering niet
worden afgeleid dat de Bisschop zich (uitsluitend) richt naar
conservatieve stromingen binnen de Kerk, nog afgezien van de
vraag of dit juridisch relevant is. Overigens is in dit verband
saillant dat niet is gesteld of gebleken, enerzijds, dat de
Bisschop persoonlijk tegenstander is van de toelating van vrouwen
tot het diaconaat of de daaraan voorafgaande opleiding,
anderzijds, dat de door L. genoemde bisschoppen in de Verenigde
Staten, waarvan bekend is dat zij daar (in ieder geval wel)
voorstander van zijn, ooit een vrouw tot diaken hebben gewijd of
tot de diakenopleiding in hun respectieve bisdommen hebben
toegelaten.

3.6. Bij wijze van obiter dictum wordt het volgende overwogen. L.
heeft gesteld dat zij in alle (andere) relevante opzichten
gechikt is om tot de opleiding te worden toegelaten. Zij stoelt
dit op het feit dat de Bisschop tegen haar geen andere bezwaren
heeft opgeworpen dan het feit dat zij vrouw is. De Bisschop heeft
daartegen -eerst bij dupliek- aangevoerd dat een inhoudelijke
beoordeling van de geschiktheid van L. (waarbij onder meer wordt
gekeken naar godsdienstige- en levensovertuiging, optreden,
houding, opleiding en leeftijd) in het geheel niet aan de orde is
geweest. L. heeft laatstgenoemde stelling niet betwist en
behoefde dat -gelet op het stadium van het geding- ook niet te
doen. Niettemin kan onder deze omstandigheden niet zonder meer
als vaststaand worden aangenomen dat L. in alle (andere)
relevante opzichten geschikt is om tot de opleiding te worden
toegelaten.

3.7. De slotsom van al het voorgaande is dat de Stichting
niet-ontvankelijk zal worden verklaard en dat de vordering aan L.
zal worden ontzegd.

Eiseressen zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, in de
kosten van het geding worden verwezen.

4. De beslissing

De rechtbank:

Verklaart de Stichting niet-ontvankelijk in haar vordering;

Ontzegt L. haar vordering;

Veroordeelt eiseressen in de kosten van het geding, aan de zijde
van de Bisschop gevallen, tot op heden begroot op ƒ 3.090,=;

Rechters

mrs. Stoker-Klein, Smit, Boskamp