Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 11 november 1992

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Belanghebbende bestrijdt het bepaalde in de Wet op de
inkomstenbelasting artikel 5, dat inkomsten uit vermogen van gehuwde
belastingplichtigen worden belast bij de echtgenoot met het hoogste
persoonlijk arbeidsinkomen. Dit leidt tot ongerechtvaardigde ongelijke
behandeling ten opzichte van gehuwden die inkomsten genieten uit
pensioenen, lijfrenten en bepaalde periodieke uitkeringen, aangezien
deze bronnen van inkomsten wel zelfstandig worden belast bij de
echtgenoot aan wie zij opkomen.

De Hoge Raad meent dat de gewraakte bepaling niet in strijd is met
artikel 26 BuPo. De doelmatigheidsoverwegingen, waarmee de bepaling door
de regering wordt gemotiveerd, vormen een objectieve en redelijke
rechtvaardigingsgrond. Het feit dat belanghebbende is gehuwd op
huwelijkse voorwaarden doet hier niets aan af.

Volledige tekst

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1986 een aanslag in de
inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 95.629,–,
welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de
Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen
bij het Hof.

Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan
dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie
ingesteld en daarbij enige klachten aangevoerd. Het beroepschrift in
cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De
Staatssecretaris van Financien heeft een vertoogschrift ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende
genoot in het onderhavige jaar inkomsten uit vroegere arbeid tot een
bedrag van ƒ 43.761,–. Haar echtgenoot, met wie zij met uitsluiting van
iedere gemeenschap van goederen is gehuwd, genoot een lijfrente van ƒ
1.925,– en aan inkomsten uit vermogen een bedrag van ƒ 57.099,–, welk
bedrag op grond van het bepaalde in artikel 5, lid 1, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964 (tekst 1986) aan belanghebbende is toegerekend.

3.2. Belanghebbende klaagt erover dat zij discriminatoir ongelijk wordt
behandeld ten opzichte van een gehuwde belastingplichtige wiens
echtgenoot niet, zoals de echtgenoot van belanghebbende,
vermogensinkomsten geniet maar termijnen van pensioenen, lijfrenten of
bepaalde andere periodieke uitkeringen.

3.3. Artikel 5 van de Wet op de inkomstenbelastingen 1964 schrijft voor
dat de vermogensinkomsten van gehuwde belastingplichtigen worden belast
bij een der echtgenoten, te weten de echtgenoot met het hoogste
persoonlijke arbeidsinkomen, maar dat pensioenen, lijfrenten en bepaalde
periodieke uitkeringen zelfstandig worden belast bij de echtgenoot aan
wie zij opkomen. Deze regeling is aldus tot stand gebracht bij de Wet
van 30 december 1983, Stb. 690 (tweeverdieners, tweede fase) nadat reeds
eerder actuele arbeidsinkomsten zelfstandig werden belast bij de
desbetreffende echtgenoot. In de Memorie van Toelichting bij het
wetsontwerp dat tot deze wet heeft geleid is uiteengezet dat een
verdergaande verzelfstandiging van de belastingheffing, in die zin dat
ook inkomsten uit vermogen, persoonlijke verpichtingen, buitengewone
lasten e.d. zouden worden belast bij de echtgenoot aan wie zij opkomen,
voornamelijk op grond van overwegingen van doelmatigheid niet werd
voorgesteld, zulks in afwachting van verdere bestudering (Tweede Kamer,
1983-1984, 18 121, nr. 3 blz. 16).

3.4. Die verdere bestudering leidde ertoe dat in het wetsontwerp dat
heeft geleid tot de Wet van 20 december 1984, Stb. 649, (tweeverdieners,
derde fase) geen bepalingen werden opgenomen betreffende een
verdergaande verzelfstandiging. Het voorstel dergelijke bepalingen
achterwege te laten werd in de Memorie van Toelichting als volgt
toegelicht: (Tweede Kamer, 1983-1984, 18 519, nr. 3, blz. 20 en 21).

De huidige niet verzelfstandigde inkomensbestanddelen (globaal bestaande
uit de inkomsten uit vermogen – waarbij de vrijgestelde bedragen
ingevolge de rente- en de dividendvrijstelling een rol spelen -, de
inkomsten in de vorm van bepaalde periodieke uitkeringen en
verstrekkingen, de winst uit aanmerkelijk belang, de persoonlijke
verplichtingen, de buitengewone lasten en de aftrekbare giften) hebben
met elkaar gemeen dat zij in het algemeen niet specifiek
persoonsgebonden, althans niet gemakkelijk persoonlijk bepaalbaar zijn.

Het maken van een onderscheid in deze inkomensbestanddelen door slechts
voor een of meer posten verder gaande verzelfstandiging te overwegen –
in de tweede fase is met name de winst uit aanmerkelijk belang aan de
orde geweest – is ons niet zinvol gebleken, zodat als keuze overbleef om
de per 1 januari 1984 nog niet verzelfstandigde inkomensbestanddelen als
geheel niet te verzelfstandigen dan wel deze in het geheel niet te
verzelfstandigen. Bij het bestuderen van de mogelijkheden tot algehele
verzelfstandiging is ons gebleken dat het criterium van de
civielrechtelijke bestuursbevoegdheid of het criterium van de feitelijke
bestuursuitoefening slechts bij uitzondering een goed aanknopingspunt
kan vormen voor de toerekening van de inkomensbestanddelen aan elk der
echtgenoten. Het is derhalve noodzakelijk dat voor de toerekening
aansluiting wordt gezocht bij de gerechtigheid tot de
huwelijksgemeenschap dan wel – in gevallen van niet duidelijke of niet
nageleefde huwelijksvoorwaarden – bij een autonome forfaitaire verdeling
bij helfte. Vervolgens ontstaat dan het in de memorie van toelichting
bij de tweede fase reeds geschetste probleem van de nadelige
inkomenseffecten in de zeer veelvuldig voorkomende situatie waarin het
gehele of nagenoeg gehele gezinsinkomen door een van de partners wordt
aangebracht, uit welk inkomen alle of nagenoeg alle lasten worden
gefinancierd. Volledige verzelfstandiging van zowel alle positieve als
alle negatieve bestanddelen zou bij een toerekening bij helfte voor
belastingplichtigen evenwel niet aantrekkelijk zijn in de gevallen
waarin het saldo van bedoelde bestanddelen negatief is, daar zulks in
die situaties ertoe zou leiden dat het inkomen van de echtgenoot die
geen inkomen aanbrengt negatief zou worden. De consequenties daarvan
gaan aan de realiteit voorbij en zullen daarom maatschappelijk niet
aanvaardbaar zijn. Om deze niet gewenste consequenties teniet te doen
zou kunnen worden overgegaan tot een administratieve kunstgreep als de
maritale verliescompensatie waarbij het negatieve inkomen weer wordt
terug gesluisd naar de echtgenoot die wel inkomen aanbrengt. Een andere
mogelijkheid zou zijn om de belastingplichtigen de keuze te laten om
voor het geheel aan momenteel niet verzelfstandigde inkomensbestanddelen
zelfstandig in de heffing te worden betrokken hetgeen in de praktijk in
het algemeen tot een zelfde gevolg als de maritale verliescompensatie
zou leiden. Zowel aan een regeling overeenkomstig de per 1 januari 1984
afgeschafte maritale verliescompensatie als aan een regeling waarbij
door de belastingplichtigen kan worden geopteerd voor toepassing van
volledige verzelfstandiging zijn echter aanzienlijke
uitvoeringstechnische bezwaren verbonden. Daarbij hebben wij verder in
de overwegingen betrokken het inhoudelijke kader van de derde fase
waarbinnen de verdergaande verzelfstandiging een plaats zou moeten
krijgen. Daar de derde fase onder meer voorziet in een systeem van
voetoverheveling tot een inkomen van ƒ 7.000,– zou van een voordelig
effect van een verdergaande verzelfstandiging, dat in het algemeen
optreedt wanneer het saldo van de huidige niet-verzelfstandigde
inkomensbestanddelen positief is, in vele gevallen geen sprake zijn. Dat
voordelige effect blijft namelijk beperkt tot situaties waarin het
(belastbare) inkomen, dat wil zeggen het huidige verzelfstandigde
inkomen vermeerderd met het gedeelte van de thans niet verzelfstandigde
inkomensbestanddelen, meer bedraagt dan bedoeld bedrag van ƒ 7.000,–.
Voor de in grote meerderheid voorkomende situaties waarin bij algehele
verzelfstandiging het inkomen beneden die grens blijft -hetzij bij een
positief saldo van de huidige niet-verzelfstandigde
inkomensbestanddelen, hetzij bij een negatief saldo daarvan- zou
verzelfstandiging derhalve geen of een nadelig effect sorteren. Gelet op
het vorenstaande zijn wij van mening dat het in de memorie van
toelichting bij de tweede fase ingenomen standpunt dat op grond van
doelmatigheidsoverwegingen verder gaande verzelfstandiging wordt
afgewezen, zijn gelding in de derde fase niet verliest, integendeel, dat
de achterliggende motivering zelfs aan kracht wint indien het in de
onderhavige voorstellen opgenomen systeem van voetoverheveling in de
beschouwing wordt betrokken.

3.5. Aldus toegelicht vormen de door de regering bedoelde
doelmatigheidsoverwegingen een objectieve en redelijke rechtvaardiging
voor de ongelijkheid die gelegen is in de door belanghebbende bestreden
beperking van de verzelfstandiging van de belastingheffing bij gehuwden.
Van een door artikel 26 van het Internationaal Verdrag van New York
inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) verboden discriminatie
is in deze derhalve geen sprake. Mitsdien falen alle klachten.

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Rechters

mrs. Zuurmond, voorzitter; Hermann en Fleers, raadsheren; Van derVegt, waarnemend griffier